Home
>
Blog
>
Augustinus en het Manicheïsme

Augustinus en het Manicheïsme

door

Mieke Mosmuller

11-01-2017 7 commentaren Print!

Het Manicheïsme is door de eeuwen heen vooral bekend geweest door de beschrijvingen van de tegenstanders. Belangrijke bron van de strijd van de katholieke kerk tegen de ketters is het boek 'Confessiones', de Belijdenissen van Augustinus. Hij was gedurende tien jaar lid van de gemeenschap van de Manicheeërs, maar we krijgen van hem geen beeld van hoe hij het in die tien jaar positief moet hebben beleefd. We krijgen slechts een beeld van het Manicheïsme, zoals hij dat moest zien nadat hij zich had bekeerd, ervan af had gekeerd. In deze negatieve schildering zien we het fenomeen van de wisseling van beoordeling, van een vurige bekentenis naar een heftig zich verweren ertegen.


Augustinus in Boek III van zijn 'Belijdenissen':
Boek III,6
De Manicheeërs en hun leer.
'En zo kwam ik terecht bij mensen vol hoogmoedige waanzin, vleselijk gezind en praatziek, in wier mond strikken van de duivel waren en vogellijm, bereid met bijvoeging van de uiterlijke klank van Uw naam en van de Heer Jezus Christus en van onze Trooster, de Heilige Geest. Deze namen weken niet van hun mond, maar ze waren niet meer dan een klank en een geluid van de tong; hun hart echter was zonder enige waarheid. En zij zeiden: "waarheid en waarheid" en zij hadden het tegen mij druk over haar, maar zij was nergens in hen te vinden, maar zij spraken onwaarheid niet slechts over U, die in waarheid de Waarheid bent, maar ook over de elementen van deze wereld, Uw schepping. En hoewel de filosofen over die elementen zelfs ware dingen zeggen, had ik ze toch moeten voorbijgaan uit liefde tot U, o mijn hoogste en goede Vader, Schoonheid van al wat schoon is. O Waarheid, Waarheid, hoe innig smachtte zelfs toen het binnenste van mijn ziel naar U, terwijl zij herhaaldelijk en op veelvoudige wijze in uiterlijke klanken over U tot mij spraken alleen met woorden en in veel dikke boeken! En dat waren de schotels, waarin mij, die hongerde naar U, in plaats van U, de zon en de maan werden opgediend, Uw schone werken, maar dan toch slechts Uw werken, niet U zelf, en zelfs niet Uw voornaamste werken. Want Uw geestelijke werken hebben de voorrang boven die lichamelijke, ook al zijn ze lichtend en ook al staan ze aan de hemel. Maar ik hongerde en dorstte zelfs niet naar die voornaamste werken, maar naar U zelf, O Waarheid, bij welke geen verandering is of schaduw van omkering. En dan werden mij verder in die schotels schitterende voorstellingen van de verbeelding voorgezet; maar het was beter de zon te beminnen, die tenminste voor de ogen een werkelijkheid is, dan die onwerkelijke dingen, waarbij de geest zich op ‘t gebied van wat met de ogen gezien kan worden, liet misleiden. En toch, daar ik meende, dat U het waart, at ik, zij het dan ook niet met graagte, want U smaakte in mijn mond niet zoals U werkelijk bent - immers U waart niet één met die ijdele verzinsels - en ik werd er niet door gevoed, maar geraakte nog meer uitgeput. De spijs in dromen gelijkt volkomen op de gerechten, die men eet, wanneer men niet slaapt, maar toch wordt men in de slaap niet gevoed, want men slaapt. Maar wat mij toen werd voorgezet geleek ook in geen enkel opzicht op U, zoals U nu tot mij gesproken hebt, omdat het lichamelijke voorstellingen van de verbeelding waren, onwerkelijke lichamen, en ze daarom in zekerheid van bestaan achterstonden bij de werkelijke lichamen, die wij met onze vleselijke ogen zien, hetzij aan de hemel, hetzij op aarde: evenals de dieren en de vogels zien wij ze en zij zijn zekerder van bestaan dan wanneer we ze ons voorstellen. En wederom is de voorstelling, die we van hen hebben, zekerder, dan wanneer we, van hen uitgaande, ons voorstellingen maken van andere veel grotere en onbegrensde dingen, die in ‘t geheel niet bestaan. En met dergelijke holle dingen voedde ik mij toen en voedde me toch eigenlijk niet. Maar Gij, mijn Liefde, voor wie ik zwak ben, opdat ik sterk moge zijn, bent niet één met die lichamen, die wij zien, ook al staan ze aan de hemel, en ook niet met die, welke wij daar niet zien; want U hebt ze geschapen en rekent ze niet tot Uw hoogste schepselen. Hoe veel verder bent U verwijderd van die voorstellingen van mijn verbeelding, voorstellingen van lichamen, die in ‘t geheel niet bestaan! En hen overtreffen in zekerheid de voorstellingen van de lichamen, die bestaan, en die voorstellingen weer de lichamen zelf, en toch bent U niet één met de laatste. En ook bent U de ziel niet, die het leven is van de lichamen - daarom is het leven van de lichamen beter en zekerder van bestaan dan de lichamen - maar U bent het leven van de zielen, het leven van de levens, Gij, die U zelf leeft en niet verandert, O Leven van mijn ziel.

Waar dan waart U toen voor mij en hoe ver? En ik verkeerde ver van U in den vreemde, verstoken zelfs van de droesem van de zwijnen, die ik met droesem voerde. Hoeveel beter waren dan nog de verhalen van de leraren en dichters dan die valstrikken! Want verzen en gedichten en de door de lucht vliegende Medea zijn in ieder geval nuttiger dan de vijf elementen, verschillend gekleurd wegens de vijf holen van de duisternis, die in ‘t geheel niets zijn en hem, die er in gelooft, verderven. Want verzen en gedichten wend ik aan ook tot ware spijs; maar ook al liet ik de vliegende Medea in mijn voordracht optreden, dan beweerde ik toch niet, dat zij bestaan had, en hoorde ik een ander haar bezingen, dan geloofde ik niet aan haar: maar die dingen geloofde ik, wee, wee! Hoe ver was ik weggezonken in de diepten van de hel; immers ik spande mij in en ik werd verteerd van verlangen naar waarheid; maar U, mijn God - want ik belijd het U, die deernis met mij had ook toen ik nog niet beleed - maar U zocht ik niet naar het inzicht van mijn geest, waardoor U wilde, dat ik de dieren te boven ging, maar naar mijn vleselijke zinnen. U echter waart dieper dan mijn binnenste en ging uit boven mijn hoogste hoogte. Volgens de leer van de Manichaeërs worden de vijf holen in het rijk van de duisternis bestreden door middel van de vijf goede elementen, die een verschillende kleur kunnen aannemen om de vijand te misleiden. Ik was terecht gekomen bij die vermetele, dwaze vrouw, het raadsel van Salomo, die zit op haar stoel aan de deur en zegt: "eet met graagte het verborgen brood en drinkt het zoete gestolen water." En zij verleidde mij, want zij vond mij buiten, wonend in het oog mijns vlezes en slechts datgene bij mezelf herkauwend, wat ik daarmee verslonden had.

Boek III,7
Want ik kende niet het andere, dat werkelijk is, en ik werd als het ware door speling van vals vernuft er toe bewogen om het eens te zijn met de dwaze bedriegers, wanneer ze mij vroegen, vanwaar het kwaad is en of God in een lichamelijke gedaante besloten is en of hij haar en nagels heeft en of zij voor rechtvaardig moesten gehouden worden, die vele vrouwen tegelijk hadden en mensen doodden en dieren offerden. En daar ik onwetend was in die dingen, geraakte ik door dat alles in verwarring en terwijl ik mij van de waarheid verwijderde, meende ik, dat ik haar naderde; want ik wist niet, dat het kwaad niet anders is dan een vermindering van het goede tot het ten slotte in ‘t geheel niet meer bestaat. En hoe zou ik dat gezien hebben, daar mijn zien met de ogen slechts tot het lichamelijke reikte en met de ziel tot denkbeeldige dingen? Ik wist niet, dat God een geest is, die geen ledematen heeft in de lengte en breedte en wiens wezen niet stof is, want de stof in haar deel is kleiner dan in haar geheel, en als zij onbegrensd is, dan is zij in een deel, dat door een bepaalde ruimte begrensd wordt, kleiner dan in het onbegrensde en zij is niet overal in haar geheel zoals de geest, zoals God. En wat in ons aanwezig is, waarnaar wij geschapen zijn en waarom wij in de Schrift terecht worden geschapen naar Gods beeld, daarmee was ik geheel en al onbekend.'

Augustinus Confessiones, uit het Latijn vertaald door Dr. A Sizoo. (www.theologienet.nl)

Augustinus en het Manicheïsme
Augustinus van Hippo, 354 - 430 na Chr.Augustinus en het Manicheïsme door Mieke Mosmuller

Geef uw commentaar





* Commentaren worden vóór plaatsing beoordeeld op hun inhoud. Commentaren met grove, discriminerende, racistische, beledigende, gewelddadige en/of kwetsende uitlatingen worden niet geplaatst. Een ieder die deze regels niet in acht neemt kan, zonder opgaaf van redenenen, worden geblokkeerd.
Commentaren
  • Van Kees @
    Doctor Angelicus, Thomas v. Aquino, heeft deze opvatting over het kwaad overgenomen, namelijk dat het kwaad geen zelfstandige wezenheid (substantia, ousia) betreft.:Marchius vestigde op naam van het Christendom en ketterij door er van uit te gaan, dat er twee aan elkaar tegengestelde beginselen zijn. De Cerdonianen volgeden hem daarin; later ook de Marchianisten en tenslotte de manicheërs, die deze dwaling het stekst verspreid hebben.( Manicheisme als Christendom van de vrijheid en liefde, Roalnd van Vliet)
    • Van Mieke Mosmuller @
      Beste Kees, Kun je nog iets duidelijker zijn? Vind je het Manicheisme een dwaling of vind je de bestaande opvattingen over het Manicheisme een dwaling? Hartelijke groet!
      • Van Kees W @
        Beste Mieke, Het kwaad is voor mij iets reëels,dus het is er echt, dus niet de afwezigheid van het goede.Net zo goed als de duisternis ook iets reëels is en niet de afwezigheid van licht. Een blinde zal immers een andere fysieke duisternis ervaren, doordat bij hem inderdaad alle licht verdwenen is, dan iemand die wel de nacht kan ervaren. Mijn reactie betrof de inhoud van deze blog waarin Augustinus het kwade ziet als afwezig zijn van het goede en niet als een bestaand wezenlijk iets.Ik denk dat Augustines dus dwaalt , eerbiedig gesproken, dat wel . Deze opvatting is steeds overgenomen in de geschiedenis. R. van Vliet heeft de stroming van het manicheïsme onderzocht in een prachtig boek. hartelijke groet! en alle goeds voor het nieuwe jaar!
        • Van Mieke Mosmuller @
          Ja, dat is inderdaad een prachtig boek! Dank voor je verhelderende woorden.
  • Van thomas @
    Mit Blick auf die Auseinandersetzungen zwischen den Manichäern und Augustinus frage ich mich, wie diese Gegenerschaft möglich ist. Denn einerseits sollte Mani nach Aussagen Rudolf Steiners ja „eine über das Rosenkreuzertum hinübergreifende Strömung des Geistes“ vorbereiten, die erst in der sechsten Wurzelrasse voll zur Blüte kommen solle: mit einem „eigenen Menschenbruder als Manu“ an der Spitze - während die „früheren Manus“ noch übermenschlich, „eine Art göttliche Wesen“ gewesen seien.“ Andererseits aber wird die Lehre Manis von Augustinus bekämpft, der nach Steiner den "Impuls des Ätherleibes des Jesus von Nazareth" besessen haben soll. Wie ist dies zu verstehen?
  • Van Thomas @
    Impuls des Ätherleibes des Jesus von Nazareth,
    • Van Mieke Mosmuller @
      Ja, das sind für unser Denken schwierige Dinge, man muss das Absolute verlassen können, weil die menschliche Erkenntnisfähigkeit in verschiedenen Wesensglieder verläuft. Das Ich als Erkenntnis-Wesensglied ist auch in unserer Zeit noch ganz neu, meistens verläuft das Erkennen in dem astralischen Leib. Die Gedanken aber leben im Ätherleib, und in unserer Zeit gibt es die Möglichkeit, sich so zu entwickeln, dass das Ich in den Ätherleib bewusst die Gedanken gestaltet. Das war bei Augustinus nicht so. Da lagern sich über den heiligen Ätherleib eine noch sich reinigende Seele und ein noch nicht denkendes Ich. Wenn man Augustinus liest, fühlt man schon die Heiligkeit der Gedanken, obwohl sie in ihrem Zusammenhang noch nicht immer in der vollen Wahrheit sein können. Es ist eine schöne Übung, um die Heiligkeit in den Gedanken zu versuchen zu spüren, obwohl der Zusammenhang oft gar nicht angenommen werden kann, und auch nicht angenehm ist. Die Heiligkeit bleibt für Augustinus unbewusst. Ich setze das Thema noch weiter fort...