Ik citeer uit Rudof Steiners 'Raadsels van de Filosofie'
'Als een voorverkondiging toont zich bij Augustinus (354 - 430) een nieuw element dat het gedachtenleven uit zich zelf voortbrengt, om dan weer onmerkbaar verder te stromen in het dit overdekkende religieuze voorstellen, en dan pas in de late middeleeuwen duidelijker naar voren te komen. Bij Augustinus is het nieuwe als een herinnering aan het Griekse gedachtenleven. Hij kijkt om zich heen en in zich en zegt: Alles kan dan onzekerheid en vergissing geven wat de wereld openbaart, - aan een ding kan niet worden getwijfeld: aan de zekerheid van het beleven van de ziel op zich. Dat ontvang ik door geen waarneming die me op een dwaalweg kan brengen; ik ben zelf daarin; en dat is, want ik ben zelf erbij wanneer het zijn daaraan wordt toegeschreven.
Men kan in deze voorstellingen iets nieuws ten opzichte van het Griekse gedachtenleven zien, hoewel ze in eerste instantie lijken op een herinnering daaraan. Het Griekse denken duidt op de ziel; bij Augustinus nu wordt op het middelpunt van het zielenleven gewezen. De Griekse denkers beschouwen de ziel in haar verhouding tot de wereld; bij Augustinus stelt zich iets daarin tegenover zichzelf op en beschouwt dit zielenleven als een bijzondere in zich besloten wereld. Men kan het middelpunt van het zielenleven het 'Ik' van de mens noemen. De verhouding van de ziel tot de wereld wordt de Griekse denkers tot een raadsel; voor de nieuwe denkers is de verhouding van het 'ik' tot de ziel een raadsel. Bij Augustinus kondigt zich dat pas aan; de daarop volgende wereldbeschouwingen hebben nog te veel te doen om wereldbeschouwing en religie in overeenstemming te brengen om het nieuwe, dat nu in het geestesleven is binnengekomen al duidelijk tot bewustzijn te brengen. En toch leeft in de daarop volgende tijd, min of meer onbewust voor de zielen, het streven om de wereldraadselen zo te bekijken als het nieuwe element vereist.'
GA 18, p. 90 ff.
Augustinus in de geschiedenis van het denken door Mieke Mosmuller