Éen ding is deze tekst te kunnen lezen, iets anders nog deze ook te begrijpen. De vraag is: Wat staat er nu eigenlijk.
Een belangrijk punt in dit artikel, dat telkens terugkeert, is de verhouding tussen zintuigwaarneming van buiten komend en begrip van binnen komend. De natuurwetenschap heeft het standpunt ingenomen, dat de zintuigwaarneming een beeld schept van een op zich niet te kennen werkelijkheid (Kant, Ding an sich). Buiten is de echte werkelijkheid, maar onze zintuigen toveren daarvan een omgevormde afbeelding in ons tevoorschijn en ons denken is een nog verder gaande afbeelding ervan. Rudolf Steiner, hier 21 jaar, wijst erop dat dit een verkeerde aanname is:
' Ook voor deze wetenschap geldt de materiële wereld als de enige werkelijkheid, bij haar zijn de begrippen en wetmatigheden alleen gerechtvaardigd voor zover ze die tot inhoud hebben en het kennen ervan overdragen. Begrippen die daar bovenuit gaan beschouwt ze als onwerkelijk. Algemene gedachten en wetmatigheden zijn slechts abstracties, afgeleid van de in een reeks beschouwingen ervaren overeenstemmingen. Ze kent slechts subjectieve stelregels, generalisaties, geen concrete begrippen die hun geldigheid in zichzelf dragen.'
Steiner komt dan met de volledige omkering van de verhoudingen. Hij keert terug naar de oorspronkelijke werkelijkheidsbeleving van de begrippen als een wereld van in zichzelf rustende, in zichzelf besloten zijnde, elkaar dragende wetmatigheden en ziet in de zintuiglijke werkelijkheid slechts een andere vorm van het begrip. In mij draag ik het begrip 'boom', weliswaar gewekt door de zintuigwaarneming; zie ik opnieuw een boom in de werkelijkheid dan toont dit mij een speciale werkelijkheidsvorm van het algemene begrip.
Rudolf Steiner:
'Een object van de buitenwereld naar zijn wezen kennen kan toch onmogelijk betekenen, het met de zintuigen waar te nemen en dan zo als het zich aanbiedt daarvan een tegenbeeld te maken. We zullen nooit inzien hoe een bijbehorende begripsfoto kan ontstaan uit het zintuiglijke, en welke relatie tussen beide kan bestaan. Een kennistheorie, die begint vanuit dit standpunt, kan over de vraag naar de verbinding tussen begrip en object nooit in het reine komen. Hoe moeten we de noodzaak inzien om verder te gaan dan het direct door de zintuigen gegevene naar het begrip, indien reeds in het eerste het wezen van een object van de zintuiglijke wereld was gegeven? Waarom nog begrijpen wanneer de aanschouwing al genoeg zou zijn? Het begrip zou, zo niet een vervalsing, dan toch een hoogst onnodige toevoeging aan het object zijn. Daartoe moet men komen wanneer men de betrouwbaarheid van begrippen en wetmatigheden ontkent. Tegenover dergelijke beeldende verklaringen, zoals ook die van de school van Herbart: het begrip zou het geestelijke correlaat zijn van een buiten ons zich bevindend object en het kennen zou bestaan uit het verkrijgen van zo'n beeld -, willen wij nu een werkelijkheidsverklaring van het kennen zoeken. Hier, volgens de taak die we onszelf geven, zullen we ons beperken tot het kennen van de buitenwereld. In de act van het kennen zijn er in dit geval twee dingen te overwegen: de bevestiging van het denken en van de zintuigen. Het eerste heeft te maken met begrippen en wetmatigheden, het laatste met zintuiglijke kwaliteiten en processen. Het begrip en de wetmatigheid zijn altijd iets algemeens, het zintuiglijke voorwerp is iets speciaals; het eerstgenoemde kan alleen worden gedacht, het laatstgenoemde wordt alleen waargenomen. De media, waardoor het algemene aan ons als het bijzondere verschijnt, zijn ruimte en tijd. Elk bijzonder ding en elk bijzonder proces moeten in de bergrips- inhoud van de wereld ingevoegd kunnen worden, want wat niet wetmatig en begripsmatig is, komt voor ons denken helemaal niet in aanmerking. Daarom kan het kennen van een object alleen maar betekenen: dat wat aan onze zintuigen in de ruimte verschijnt, in de universaliteit van de begripsinhoud in de wereld invoegen, ja helemaal daarin laten opgaan. Bij het kennen van een ruimtelijk-tijdelijk object is ons daarom niets anders dan een begrip of wet op zintuiglijke wijze gegeven. (cursivering MM).
Alleen door een dergelijk opvatting komt men over de hierboven genoemde onzekerheid heen. Men moet het begrip zijn oorspronkelijkheid, zijn eigen bestaansvorm, die op zichzelf is opgebouwd, laten en dit in het zintuiglijke object alleen in een andere vorm herkennen. (cursivering MM). Zo zijn we tot een werkelijkheidsdefinitie van ervaring gekomen. De filosofie van inductie kan nooit, volgens zijn aard, tot zo'n conclusie komen. Want het zou moeten worden aangetoond op welke wijze de ervaring begrip en wetmatigheid overdraagt. Maar omdat deze die beide als iets subjectiefs beschouwt, wordt het pad bij voorbaat afgesneden.'
Wenen rond 1900 (Foto Library of congress)
Bespreking van het artikel 'Enig mogelijke kritiek op de atomistische begrippen.' van Rudolf Steiner uit 1882 door Mieke Mosmuller