Deze week en de volgende week citeer ik twee punten van bekering in het leven van Augustinus, zoals hij die zelf in zijn 'Bekentenissen' beschrijft.
Boek acht, hoofdstuk XII, Op het horen van een stem opent hij de Schrift en komt tot volkomen bekering.
28. Toen echter een diepgaande beschouwing mijn gehele ellende uit de verborgen grond te voorschijn gehaald en voor de aanblik mijns harten gesteld had, stak er een geweldige storm op, die een geweldige tranenregen met zich bracht. En om die geheel te kunnen vergieten met de woorden, die ermee gepaard gingen, stond ik op en ging weg van Alypius - het kwam mij voor, dat de eenzaamheid geschikter was tot het wenen - en ik ging zover weg, dat ook zijn aanwezigheid mij niet lastig kon zijn. Want zo was ik op dat ogenblik, en hij merkte het: want ik had het een of ander gezegd, denk ik, waarbij de klank van mij stern mijn opkomende tranen verried, en zo was ik opgerezen. Hij bleef dus op de plaats, waar wij zaten, in grote verbazing. Ik wierp mij onder een vijgenboom neer, ik weet niet hoe, en liet mijn tranen de vrije loop en de stromen van mij ogen braken los, als een welbehaaglijk offer voor U, en veel sprak ik tot U, zij het niet met dezelfde woorden, dan toch in deze zin. "En Gij, Heere, hoe lange? Hoe lang, Heere, zult U eeuwig toornen? Gedenk ons de vorige misdaden niet. Want ik gevoelde, dat zij mij vasthielden. En ik riep de klagelijke woorden uit: "Hoe lang, hoe lang nog zal het zijn: "morgen, altijd door morgen?" "Waarom niet nu? Waarom niet in deze ure het einde van mij smaadheid?"
29. Zo sprak ik en ik weende in de bitterste verbrijzeling mijns harten. En zie, daar hoor ik een stem uit de naburige woning, alsof een knaap of een meisje, dat weet ik niet, op zingenden toon zei en dikwijls herhaalde: "Neem, lees; neem, lees." Terstond nam mijn gelaat een andere uitdrukking aan en met de grootste inspanning begon ik na te denken, of de kinderen in het een of andere spel iets dergelijks plachten te zingen, maar ik herinnerde mij niet het ergens gehoord te hebben, en na de aandrang van mij tranen onderdrukt te hebben, stond ik op, daar ik het niet anders kon verklaren, dan dat mij van Godswege bevolen werd, het boek te openen en het eerste hoofdstuk, dat ik zou vinden, te lezen. Want ik had van Antonius gehoord, dat hij door een voorlezing uit het Evangelie, waar hij toevallig bij gekomen was, de vermaning gekregen had, alsof tot hem gezegd werd, wat werd voorgelezen: Ga heen, verkoop wat U hebt, en geef het de armen en U zult een schat hebben in de hemel; en kom hierheen, volg mij; en dat hij door deze stem Gods zich terstond tot U bekeerd had. Derhalve snelde ik terug naar de plaats, waar Alypius zat: want daar had ik het boek van de apostel neergelegd, toen ik vandaar opgestaan was. Ik greep het, opende het en las zwijgend de plaats, waar mijn ogen het eerst op vielen: niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid; maar doet aan de Heer Jezus Christus en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden. Verder wilde ik niet lezen en dat was ook niet nodig. Want terstond, toen ik deze woorden ten einde gelezen had, stroomde als het ware het licht van de gemoedsrust mijn hart binnen en alle duisternis van twijfel vlood heen.
30. Daarop legde ik mijn vinger of het een of ander teken in het boek, sloot het en met een gelaatsuitdrukking, die nu rustig was, verhaalde ik het aan Alypius. Maar wat in hem omging - en waarvan ik niets wist - gaf hij mij als volgt te kennen. Hij verzocht te mogen zien, wat ik gelezen had: ik liet het hem zien en aandachtig las hij ook het vervolg van wat ik gelezen had. En ik wist niet, wat er volgde. Er volgde dan: Degene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan. Dat paste hij toe op zichzelf, en hij deelde mij dat mee. Door die vermaning nu werd hij versterkt en zonder enig onrustig dralen sloot hij zich aan bij mijn goede besluit en voornemen, dat geheel in overeenstemming was met zijn zeden, door welke hij zich reeds sinds lang in bijzondere mate in gunstiger! zin van mij onderscheidde. Daarop gaan we tot mijn moeder, en delen het haar mee: hoe verheugt zij zich. Wij verhalen, hoe het zich heeft toegedragen: zij springt op van vreugde en triomfeert en prees U, die machtig is te doen boven al wat wij bidden of denken; want ze zag, dat haar door U te mijn opzichte zoveel meer geschonken was, dan zij in haar treurende en klagelijke zuchten placht te vragen. Want U had mij tot U bekeerd, zodat ik niet meer naar een vrouw vroeg noch naar enige verwachting van deze wereld, staande op die richtlat van het geloof, waarop U mij haar zoveel jaren geleden had getoond, en U had haar rouw veranderd in een vreugde, veel rijker, dan zij gewild had en veel dierbaarder en reiner, dan zij verwachtte van de kleinkinderen, die ik haar zou geschonken hebben.
De Bijbel
De bekering van Augustinus door Mieke Mosmuller