Zoals Goethe de oeridee van de plant gevonden heeft, zo formuleerde Steiner de oeridee van de Idee (van het denken zelf) als volgt:
'Goethe heeft weliswaar de hoogste vorm van kennen beoefend, maar hij heeft deze vorm van kennen niet aan zichzelf waargenomen. Geeft hij immers zelf toe:
'Hoe heb je het dan zo ver gebracht?
Ze zeggen dat je het goed hebt volbracht!
Mijn kind! Ik heb het slim gedaan;
Ik heb nooit over het denken gedacht.'
«Wie hast du's denn so weit gebracht?
Sie sagen, du habest es gut vollbracht!»
Mein Kind! Ich hab' es klug gemacht;
Ich habe nie über das Denken gedacht.
Maar zoals de scheppende natuurkrachten “na duizendvoudige planten” er nog één voortbrengen die “alle overige bevat”, zo brengen zij ook na duizendvoudige ideeën nog één idee voort die de gehele ideeënwereld bevat. En deze idee vat de mens wanneer hij aan de aanschouwing van de andere dingen en processen ook nog die van het denken toevoegt. Juist omdat Goethes denken steeds met de voorwerpen van de aanschouwing vervuld was, omdat zijn denken een aanschouwen, zijn aanschouwen een denken was: daarom kon hij er niet toe komen het denken zelf tot voorwerp van het denken te maken. De idee van de vrijheid verwerft men zich echter slechts door de aanschouwing van het denken. Goethe heeft het onderscheid tussen denken over het denken en aanschouwing van het denken niet gemaakt. Anders was hij tot het inzicht gekomen, dat men juist in de zin van zijn wereldbeschouwing het wel afwijzen kan over het denken te denken, dat men echter toch tot een aanschouwing van de gedachtewereld zou kunnen komen. Aan het tot stand komen van alle andere voorwerpen van de aanschouwing heeft de mens geen deel. In hem komen de ideeën van deze aanschouwingen op. Deze ideeën zouden er echter niet zijn, wanneer in hem niet de productieve kracht aanwezig was om ze tot verschijning te brengen. Ook al zijn de ideeën de inhoud van datgene wat in de dingen werkt; tot een verschijnend bestaan komen ze door de menselijke activiteit. De eigen natuur van de ideeënwereld kan de mens dus slechts kennen wanneer hij zijn activiteit aanschouwt. Bij elke andere aanschouwing doordringt hij slechts de werkende idee. Het ding waarin gewerkt wordt, blijft als waarneming buiten zijn geest. In de aanschouwing van de idee is het werkende en het bewerkte geheel in zijn innerlijk aanwezig. Hij heeft het gehele proces restloos in zijn innerlijk tegenwoordig. De aanschouwing verschijnt niet meer als voortgebracht door de idee, want de aanschouwing is nu zelf idee. Deze aanschouwing van iets wat zichzelf voortbrengt is echter de aanschouwing van de vrijheid. Bij het observeren van het denken doorschouwt de mens het wereldgebeuren. Hij behoeft hier niet naar een idee van dit wereldgebeuren te zoeken, want dit gebeuren is de idee zelf. De in het overige beleefde eenheid van aanschouwing en idee is hier beleven van de aanschouwelijk geworden geestelijke aard van de ideeënwereld. De mens die deze in zichzelf rustende activiteit aanschouwt, voelt de vrijheid.
Goethe heeft deze gewaarwording weliswaar beleefd, maar niet in de hoogste vorm uitgesproken. Hij beoefende in zijn natuurbeschouwing een vrije activiteit; maar die werd voor hem nooit tot object. Hij heeft nooit achter de coulissen van het menselijke kennen geschouwd en daardoor de Idee van het wereldgebeuren in haar oereigen gestalte, in zijn hoogste metamorfose, nooit in zijn bewustzijn opgenomen. Zodra de mens tot de aanschouwing van deze metamorfose komt, beweegt hij zich zeker in het rijk der dingen. Hij heeft in het middelpunt van zijn persoonlijkheid het ware uitgangspunt voor alle wereldbeschouwing gewonnen. Hij zal niet meer naar onbekende gronden, naar buiten hem liggende oorzaken der dingen zoeken; hij weet dat het hoogste beleven waartoe hij in staat is bestaat uit de zelfbeschouwing van het eigen wezen. Wie helemaal doordrongen is van de gevoelens die dit beleven oproept, die zal de ware verhoudingen tot de dingen bereiken. Bij wie dit niet het geval is, die zal, de hoogste vorm van het bestaan ergens anders zoeken en, omdat hij deze in de ervaring niet kan vinden, deze vermoeden in een onbekend gebied van de werkelijkheid. Zijn beschouwing van de dingen zal iets onzekers krijgen; hij zal zich bij het beantwoorden van de vragen die de natuur hem stelt, zich voortdurend beroepen op iets wat niet te onderzoeken is.'
Uit: Rudolf Steiner, Goethes Weltanschauung.
J.W.von Goethe
De Idee van de Idee door Mieke Mosmuller