Wat in dit opstel over de atomistische begrippen wordt aangeduid als een omkering van de verhouding tussen de zintuiglijke waarneming en de begrippen, vinden we in een van de eerste boeken van Rudolf Steiner uitgewerkt terug, en wel in 'Grundlinien einer Erkenntnistheorie der Goetheschen Weltanschauung...', GA 2. Ik citeer de betreffende passages. Eerst de passage over het in zichzelf in harmonie zijnde waarheidsweefsel van het denken; dan de relatie van dit denken tot de buitenwereld, de zintuiglijke objecten. In mijn boek Persephone, samengesteld uit voordrachten en oefeningen van het zomerseminar 2015 in het Berner Oberland, heb ik beide zijden uitvoerig besproken en omgezet in een oefenweg om de omkering van de positie in het kennen ook stabiliteit te geven.
Rudolf Steiner:
‘Hoe verschijnt ons denken, op zich beschouwd, aan ons? Het is een veelheid aan gedachten die op de meest veelvoudige wijze met elkaar verweven en organisch verbonden zijn. Deze veelheid vormt echter, wanneer wij die naar alle kanten toereikend doordrongen hebben, toch weer een eenheid, een harmonie. Alle leden zijn op elkaar betrokken, zij zijn er voor elkaar; de ene modificeert de andere, perkt die in enzovoort. Zodra onze geest zich twee overeenstemmende gedachten voorstelt merkt hij dus direct dat zij eigenlijk met elkaar tot één vervloeien. Hij vindt overal het bij elkaar behorende in de gebieden van zijn gedachten; dit begrip sluit aan bij dat, een derde verklaart of steunt een vierde enzovoort. Zo treffen wij bijvoorbeeld in ons bewustzijn de gedachte-inhoud ‘organisme’ aan; doorzoeken we grondig onze voorstellingswereld, dan stuiten we op een tweede: ‘wetmatige ontwikkeling, groei’. Direct wordt duidelijk dat deze twee gedachte-inhouden bij elkaar horen, dat zij alleen maar twee kanten van een en hetzelfde ding voorstellen. Zo echter is het met ons gehele gedachtesysteem. Alle afzonderlijke gedachten zijn delen van een groot geheel, dat wij onze begripswereld noemen.
Treedt de een of andere afzonderlijke gedachte in het bewustzijn op, dan rust ik niet voordat deze met mijn overige denken in overeenstemming is gebracht. Een dergelijk apart begrip, los van mijn overige geestelijke wereld, is mij absoluut onverdraaglijk. Ik ben mij er juist van bewust, dat er een innerlijk gegronde harmonie van alle gedachten bestaat, dat de gedachtewereld een eenheid is. Daarom is ons elke zodanige afzondering een onnatuurlijkheid, een onwaarheid.
Zijn wij innerlijk zover gekomen dat onze gehele gedachtewereld het karakter van een volkomen, innerlijke overeenstemming draagt, dan verkrijgen wij daardoor die bevrediging waarnaar onze geest verlangt. Dan voelen wij ons in het bezit van de waarheid.
Doordat wij de waarheid zien in het algehele samenklinken van alle begrippen waarover wij beschikken, dringt zich de vraag op: Ja, heeft het denken eigenlijk, afgezien van alle zichtbare werkelijkheid, van de zintuiglijke verschijningswereld, ook een inhoud? Blijft niet de volkomen leegte, een zuiver fantasma over wanneer wij alle zintuiglijke inhoud verwijderd denken?’ [GA 2, blz. 57]
De tweede passage:
‘Kan ik tegenover een voor mij onbegrijpelijke werkelijkheid niet direct mijn denken tot werkzaamheid brengen, opdat het juist ook ter plaatse het begrip ontwikkelt dat ik aan een voorwerp heb toe te voegen? Voor mij is slechts het vermogen vereist een bepaald begrip uit de schat van de gedachtewereld naar voren te laten komen. Niet daarom gaat het dat mij een bepaalde gedachte in de loop van mijn leven al bewust was, maar daarom dat deze zich uit de wereld van de voor mij bereikbare gedachten laat afleiden. Het is immers voor de inhoud daarvan onbelangrijk waar en wanneer ik deze vat. Ik ontleen immers alle bepalingen van de gedachte aan de gedachtewereld. Vanuit het zintuiglijke object stroomt immers niets in deze inhoud binnen.
Ik herken slechts in het zintuiglijke object de gedachte die ik uit mijn innerlijk heb gehaald. Dit object geeft mij weliswaar op een bepaald ogenblik de aanleiding ertoe juist deze gedachte-inhoud uit de eenheid van alle mogelijke gedachten te halen, maar het levert mij geenszins de bouwstenen daartoe. Die moet ik uit mijzelf halen.
Wanneer wij ons denken laten werken krijgt de werkelijkheid pas ware bepalingen. Deze, die tevoren stom was, spreekt een duidelijke taal.
Ons denken is de tolk die de gebaren van de ervaring duidt.
Men is zo gewend de wereld van de begrippen voor leeg en inhoudsloos aan te zien, en daar de waarneming als het inhoudsvolle, door en door bepaalde tegenover te stellen, dat het voor de ware stand van zaken moeilijk zal zijn de hem toekomende positie te veroveren.
Men ziet volledig over het hoofd dat de pure aanschouwing het leegste is wat zich maar laat denken, en dat zij alle inhoud pas uit het denken verkrijgt. Het enige ware aan de zaak is dat zij de steeds vloeibare gedachten in een bepaalde vorm vasthoudt zonder dat het nodig is dat wij aan dit vasthouden actief meewerken. Wanneer de een, die een rijk zielenleven heeft, duizend dingen ziet die voor de geestelijk arme een niets zijn, dan bewijst dat zonneklaar dat de inhoud van de werkelijkheid slechts het spiegelbeeld van de inhoud van onze geest is en dat wij van buiten slechts de lege vorm ontvangen. (Cursivering MM). Weliswaar moeten wij de kracht in ons hebben ons als de schepper van deze inhoud te kennen, anders zien wij eeuwig alleen het spiegelbeeld, nooit onze geest die zich spiegelt. Ook hij die zich in een feitelijke spiegel ziet moet zich immers zelf als persoonlijkheid kennen om zich in het beeld te herkennen.
Alle zintuigwaarneming lost zich wat betreft het wezen ten slotte in ideële inhoud op. Dan pas verschijnt die ons als doorzichtig en helder. De wetenschappen hebben veelal nog geen bewustzijn van deze waarheid. Men houdt de gedachtebepaling voor kenmerken van de voorwerpen, zoals kleur, geur enzovoort. Zo denkt men dat de bepaling een eigenschap van alle lichamen is, dat zij in de toestand van beweging of rust waarin zij zich bevinden, zo lang volharden tot een uiterlijke invloed deze verandert. In deze vorm figureert de wet van de traagheid in de natuurkunde. De ware stand van zaken is echter een geheel andere. In mijn begrippensysteem bestaat de gedachte ‘lichaam’ in vele modificaties.
De ene is de gedachte van een ding dat zich uit zichzelf tot rust of in beweging kan brengen, de andere het begrip van een lichaam dat alleen ten gevolge van een uiterlijke invloed zijn toestand verandert. Dit laatste lichaam benoem ik als anorganisch. Kom ik dan een bepaald lichaam tegen dat mij in de waarneming mijn bovenstaande begripsbepaling weerspiegelt, dan benoem ik dat als anorganisch en verbind ik daarmee alle bepalingen die uit het begrip van het anorganische lichaam volgen.
De overtuiging moest alle wetenschappen doordringen dat hun inhoud alleen gedachte-inhoud is en dat zij met de waarneming in geen andere verbinding staan dan dat zij in het waarnemingsobject een bijzondere vorm van het begrip zien.’ (Cursivering MM) GA 2 , p. 66
De jonge Rudolf Steiner
De omkering van de positie in het kennen door Mieke Mosmuller