De verlichting tot inzicht in het zuiver menselijke trachtte ik te verwoorden in het boek
'Zoek het licht dat opgaat in het Westen'. Hier een citaat van het hart van deze verlichting.
Nu komt het erop aan dat wij ons met alle kracht opnieuw verplaatsen in de overgang van niet-denken naar wel-denken. Als wij ons energiek kunnen inleven in deze overgang, bemerken wij door dat we het zien, en begrijpen we zonder hulp van begrippen, dat ik het ben die het denken in gang moet zetten wil er gedacht worden, ik en alleen maar ik. Hier ligt de absolute vrijheid: ik kan iets gaan denken of niet. Dat dit in het dagelijkse leven niet opgemerkt wordt, komt doordat de toestand van niet- denken er vanzelf nooit is. Deze moet bewust tot stand worden gebracht en het kost de grootste moeite om het associatieve denken, dat wel buiten mijn wil om denkt, te onderscheiden van het ware, het vrije denken. Een ieder echter die dit wil, kan dit punt in zijn bewustzijn vinden waar het vrije denken ontspringt. Hij vindt dan zichzelf als denker. En men beseft: hier heb ik het punt gevonden in de wereld waar ik zelf schepper ben. Het is niet meer dan een punt, maar een punt waar ik voor het eerst weet: hier is iets gevonden waarna niets meer hetzelfde is als daarvoor. Voordat ik dit punt gevonden had, leefde ik in onzekerheid over de wereld en mijzelf en de relatie tussen beide. In dit punt vind ik mijzelf als vrij scheppend wezen. En omdat ik zelf de schepper ben, is er niets, geen enkel onopgehelderd punt in wat ik schep; ik hoef het nadat het gedacht is, niet opnieuw als iets vreemds, dat buiten mijn wil en wezen geschapen is, te onderzoeken en te overdenken. Neen, al denkende is het gewild en geweten tegelijk. Immers, wat ik denk, schep ik niet zelf als een creatie die vervolgens moet worden begrepen, doch ik kan niets denken wat ik niet al begrijp terwijl ik het denk. Ik kan wel iets waarnemen wat ik niet begrijp; ik kan ook iets nazeggen wat ik niet begrijp; ik kan iets uitspreken wat ik niet begrijp. Zelfs kan er een gedachteassociatie bij mij opkomen die ik niet begrijp. Maar ik kan nooit zelf iets denken wat niet al begrepen is. Dit inzien is definitief afrekenen met het fenomeen twijfel. Ik ben als denker niet alleen volledig tegenwoordig in het scheppen, maar ik weet ook precies wat ik schep én ik weet dat deze schepping, mijn denken, zich beweegt in door mij gekende wetmatig heden. De onoverbrugbare kloof tussen schepping en begrip, tussen wereld en ik, tussen object en subject, is hier overbrugd. Ook de tegenstelling in het Platonische en Aristotelische denken is hier overbrugd: wanneer wij zo het denken vinden als realiteit die tegelijk subjectief is - ik breng het voort - én objectief is - het voldoet aan buiten mijn wensen liggende wetmatigheden - dan worden wij hiermee tot ‘universaliarealist’. We ervaren een objectief algemeen zijn - het denken als een zijn, dat anders is dan al het overige, omdat wij het subjectief voortbrengen, terwijl het algemeen geldige wetmatigheden volgt. Plato nu beleefde de universalia als ‘ante res’; naast de werkelijkheid van al het overige is er een tweede zijns-gebied, de ideeënwereld, die aan de schepping van al het overige vooraf gaat. Wij beleven in ons denken deze ideeënwereld in ons als ‘ik vóór het denken’. Aristoteles vond de universalia in rebus: de ideeën bestaan, doch niet onafhankelijk van al het overige en erbuiten, doch erin belichaamd. Wij beleven ons scheppend in het denken. Het ik, mijn scheppende ik, was er voordat ik het denken in gang zette, het was er in het niet-denken, ja het bracht zelfs het niet-denken tot stand. Het ik was er als universalie ante rem. Vervolgens zet het ik zichzelf als denker aan het werk. Zo wordt het denken waarin de universalia van al het overige tot verschijning komen, een schepping van het ik, het ik is er als universalie in re. Het metamorfoseert zich volledig bewust in de universalia. Gaande dit proces is het ik én zijn metamorfose in de universalia begrepen, omdat hier denken en begrijpen onverbrekelijk verbonden zijn. Het ik is universalie post rem. Het ik is de schepper van het denken, het denken is het ik. De categorieën zijn het ik, zij zijn de letters waarmee de mens zijn eigen naam én tegelijk de naam van de wereld mag schrijven, het zijn de letters van het Wereldwoord. Het zijn de letters van de Logos, van de logica.
Het ik kan zich losmaken van zijn eigen scheppende activiteit en het geschapene bekijken. Het bekijken is dan tegelijk een waarnemen én een denkend begrijpen. De mens die dit punt in zijn bewustzijn daadwerkelijk heeft gevonden - dus niet alleen als voorstelling brengt datgene aan het licht, wat anders wél al het overige belicht, doch zelf altijd in de duisternis blijft. Wanneer het licht van het denken zichzelf beschijnt, wordt het uit de duisternis, waar het steeds als schijn wordt beleefd, verlost en tot een nieuwe waarneembare substantie, die immaterieel is, dus niet tastbaar met de lichaamszintuigen, maar wel tastbaar met het zintuig dat het ik is. Het denken als metamorfose van het ik wordt tot Zijn.
De Phoenix uit de as... door Mieke Mosmuller