Antropologie. Die Lehre von der menschliche Seele. Immanuel Hermann Fichte, 1876
Laatste paragraaf:265.
'Antropologie heeft tot haar uiteindelijke doel een grondige zelfkennis van de mens, die slechts in de uitputtende erkenning van de geest ligt. Zo wordt zij verheven tot 'anthroposofie'. Echt grondig of doorgrondend echter, zoals is aangetoond door alle partijen, kan de menselijke geest zich niet kennen, zonder daarbij de aanwezigheid en de betrouwbare vaststelling van de goddelijke geest in zich te ontvangen. Het enige bevredigende oogpunt van zelfbeschouwing is dan ook om het menselijke zelf zijn waarheid te laten vinden in het door het zelf heen-schrijdende werken van God. Wanneer de mens zichzelf wil begrijpen, kan hij zichzelf alleen in God begrijpen. Want dat is het tastbare wonder, het openbare mysterie van de goddelijke aanwezigheid in de mens dat hij, de zo eindige en verzinnelijkte, kan worden gegrepen door een enthousiasmerende kracht die hem boven zichzelf verheft en hem, vernietigend in zijn eigenzinnigheid, juist daarmee zich toch zeker maakt van zijn eigen wezen. Dat God bestaat en dat hij in ons werkt, is geen abstracte, vervaagde, hypothetische filosofische stelling; Het is een feit dat in elke enthousiaste kennende en willende daad die de barrières van zelfzucht overwint ons tegemoet treedt, die midden in de wereld van de eindigheid en menselijke zwakte een meer als menselijks ons voor ogen brengt. En dit is ook het hoogtepunt van het filosofisch bewijs; want we moeten die geestelijke, heiligende macht in ons juist filosofisch God noemen.
Zo vindt de anthroposofie haar laatste conclusie en steun alleen in de theosofie. Zo zeker als we zijn, zijn God en wij in hem. Even zeker als wij geesten zijn, is God de allerhoogste Geest; want we 'geesten' en denken in hem. God is de heilige wil; want wat we aan heiligs (volmaakts) willen is Zijn wilskracht in ons. God is de hoogste liefde; want we hebben lief in hem: elkaar wederzijds en hem. Daardoor is echter de mens is niet alleen voor de wetenschap geduid, maar juist omdat hiermee de wetenschap niet langer een louter abstract iets leert, iets wat op zich onbegrijpelijk is, is de mens ook persoonlijk duidelijk geworden: het rusteloze verlangen, het onopgeloste conflict dat hem onbegrepen drijft is hem volledig duidelijk gemaakt en genezen. Zijn liefde, de grondimpuls van zijn wezen, heeft nu het ware, standvastige onderwerp gevonden, zijn wil het juiste rustgevende ontvangen, niet om zonder daden in zichzelf te rusten, maar om in de eigen onzelfzuchtigheid, maar door goddelijke enthousiasme gedragen, zowel in de beschouwing als ook in het handelen slechts het eeuwige na te streven en te volbrengen. Hiermee verliest hij ook de laatste verzinnelijkte vergissing: de valse liefde van het tijdelijke en de angst voor de dood. Die verkeerde tijd en lege uitbreiding, die het aardse bewustzijn hem voorhoudt, wordt daadkrachtig door hem overwonnen; want voortaan is hij er zeker van, zonder enige dweperij of onduidelijke overdrevenheid, in de innerlijk gevoelde en geweten wereld van het eeuwige te leven. '
Immanuel Hermann Fichte. Jena, 18 juli 1797 - Stuttgart, 8 augustus 1879
Een prelude op de anthroposofie door Mieke Mosmuller