Augustinus geeft in het tiende boek een prachtige beschrijving van zijn weg van buiten naar binnen, uitmondend in een overweging van het zuivere denken. Dan volgt een onderzoek van het geheugen en tenslotte deze bekering. De beschrijvingen zijn te uitvoerig om hier weer te geven, maar zijn werkelijk het lezen waard! Hier alleen het slot.
Boek tien, hoofdstuk XII e.v.
Groot is de kracht van het geheugen, iets onbekends, dat mij doet huiveren, mijn God, een diepe en grenzenloze veelvuldigheid; en dat is de geest, en dat ben ik zelf. Wat ben ik dan, mijn God? Wat bereik ik voor een wezen? Een leven veelzijdig, veelsoortig en van een geweldige onmetelijkheid. Zie, door de velden van mijn geheugen en zijn spelonken en holen, ontelbaar in getal, ontelbaar vol met ontelbare soorten van dingen, hetzij die daar zijn door hun beelden, zoals al het lichamelijke, hetzij ze zelf aanwezig zijn, zoals de wetenschappen, of door middel van zekere begrippen of merktekens, zoals de aandoeningen van de geest - ook wanneer de geest die niet ondergaat, houdt het geheugen ze vast, daar al wat in het geheugen is, ook in de geest is - door dat alles loop ik heen en ik vlieg hierheen en ginds heen, ook dring ik er in door, zover ik kan en nergens is een grens: zo groot is de kracht van het geheugen, zo groot is de kracht van het leven in de mens, die sterfelijk leeft! Wat moet ik dan doen, o U mijn ware Leven, mijn God? Ik zal ook deze mijn kracht voorbijgaan, die geheugen genoemd wordt, ik zal haar voorbijgaan, om U te bereiken, mijn liefelijk Licht. Wat zegt U tot mij? Zie, door mijn geest opklimmend tot U, die boven mij verheven blijft, zal ik ook die kracht van mij voorbijgaan, die geheugen genoemd wordt, daar ik U wil aanraken, vanwaar U aangeraakt kunt worden en U wil aanhangen, vanwaar men U aanhangen kan. Want geheugen hebben ook het vee en de vogels, anders konden zij hun legers en hun nesten niet weervinden en vele andere dingen, waaraan zij gewoon zijn; immers aan niets zouden zij zich kunnen wennen anders dan door het geheugen. Ik zal dus ook het geheugen voorbij gaan, om Hem te bereiken, die mij onderscheiden heeft van de viervoetige dieren en mij wijzer gemaakt heeft dan de vogelen van de hemel. Ik zal ook het geheugen voorbijgaan om U te vinden; maar waar? waarlijk Goede, en veilige Liefelijkheid, om U te vinden, maar waar? Indien ik U buiten mijn geheugen vind, ben ik Uwer niet gedachtig. En hoe zou ik U nog kunnen vinden, wanneer ik Uwer niet gedachtig ben?
...
XXIV
Zie, hoe grote ruimte in mijn geheugen ben ik doorgegaan U zoekende, Heere, en daarbuiten heb ik U niet gevonden. Immers ik heb niets omtrent U gevonden, dat ik mij niet herinnerde, sinds ik U leerde kennen. Want sinds ik U leerde kennen, ben ik U niet vergeten. Want waar ik de waarheid vond, daar vond ik mijn God, de Waarheid zelf, die ik niet vergeten ben, sinds ik haar leerde kennen. Sinds ik U dus heb leren kennen, waart U blijvend in mijn geheugen, en daar vind ik U, wanneer ik mij Uwer herinner en in U mijn vreugde heb. Dat is mijn heilige verlustiging, die U mij geschonken hebt in Uw barmhartigheid, acht gevende op mijn armoede.
XXV
Maar waar verblijft U in mijn geheugen, Heere, waar verblijft U daar? Wat voor vertrek hebt Gij U bereid? Wat voor heiligdom hebt Gij U gebouwd? U hebt mijn geheugen waardig gekeurd, er in te verblijven, maar in welk deel daarvan U verblijft, dat overdenk ik. Want ik ben uitgegaan boven die delen, die ook de dieren hebben, wanneer ik mij Uwer herinnerde, omdat ik U daar niet vond te midden van de beelden van lichamelijke dingen, en ik bereikte die delen, aan welke ik de aandoeningen van mijn geest heb toevertrouwd, en ook daar vond ik U niet. En ik trad de verblijfplaats van mijn geest zelf binnen, die hij bezit in mijn geheugen - want de geest herinnert zich ook zichzelf - en ook daar waart U niet, want zoals U geen lichamelijk beeld bent en ook geen aandoening van een levend wezen, gelijk er een aanwezig is, wanneer wij ons verheugen, ons bedroeven, begeren, vrezen, ons herinneren, vergeten en wat er verder van die aard is, zo bent U ook niet de geest zelf, want U bent de Heer en de God van de geest, en dit alles verandert, maar U blijft onveranderlijk boven alles en hebt U verwaardigd te wonen in mijn geheugen sinds ik U heb leren kennen. En waartoe vraag ik dan, op welke plaats van mijn geheugen U woont, alsof daar plaatsen waren? In ieder geval woont U erin, want ik herinner mij Uwer, sinds ik U heb leren kennen en in mijn geheugen vind ik U, wanneer ik mij Uwer herinner.
XXVI
Waar dan heb ik U gevonden, dat ik U leerde kennen? Immers U waart niet reeds in mijn geheugen, voordat ik U leerde kennen. Waar heb ik U dan gevonden, dat ik U leerde kennen, anders dan in U boven mij? En er is geen sprake van een plaats, als wij ons van U verwijderen of naar U begeven, er is geen sprake van een plaats. O Waarheid, overal bent U voor allen te raadplegen en U antwoordt allen tegelijk, ook als zij U in verschillende dingen om raad vragen. Duidelijk antwoordt Gij, maar niet allen horen duidelijk. Allen raadplegen U over datgene, waarover ze willen, maar niet altijd horen zij, wat ze willen horen. Hij is Uw beste dienaar, die niet zozeer van U verlangt te horen, wat hij zelf wil, als wel wil, wat hij van U hoort.
XXVII
Te laat heb ik U lief gekregen, o Schoonheid, die zo oud en toch zo nieuw bent, te laat heb ik U lief gekregen! En zie, U waart in mijn binnenste en ik was buiten en daar zocht ik U, en ik, die wanstaltig was, stortte mij op de schone dingen, die U gemaakt hebt. U waart met mij, maar ik was niet bij U. Die dingen hielden mij ver van U, die niet zouden zijn, als ze niet waren in U. U hebt mij genood en geroepen en mijn doofheid verbroken, U hebt geblonken en geschitterd en mijn blindheid verdreven, U hebt liefelijke geur verspreid en ik snoof die in en hijg nu naar U, ik heb geproefd en nu honger en dorst ik, U hebt mij aangeraakt en ik ben ontbrand naar Uw vrede.
Augustinus de denker
Een verdergaande bekering van Augustinus door Mieke Mosmuller