Citaat uit: Rudolf Steiner, Vom Menschenrätsel, GA 20
Zo komt in Johann Gottlieb Fichtes zoon Immanuel Hermann Fichte, een denker naar voren die probeert om dieper in het geestelijke door te dringen dan zijn vader, en dan Schelling en Hegel. Iedereen die een dergelijke poging waagt, zal niet alleen van buiten de tegenspraak van alle in wereldbeschouwelijke vragen angstige mensen horen; hij zal deze tegenspraak, wanneer hij een bezonnen denker is, ook duidelijk vanuit zijn eigen ziel waarnemen. Is er echt een manier om kenvermogens in de menselijke ziel vrij te maken die leiden naar gebieden van waar de zintuigen geen aanschouwing bieden? Wat kan de realiteit van zulke gebieden garanderen, wat het verschil van een dergelijke werkelijkheid met de producten van fantasie en dromerij? Hij die op geen enkele manier steeds aan zijn zijde de geest van deze tegenspraak als de trouwe metgezel van zijn bezonnenheid heeft, zal gemakkelijk struikelen met zijn pogingen tot geesteswetenschap; wie deze echter heeft, zal daarin een hoge levenswaarde herkennen. Wie zich verdiept in de uiteenzettingen van Immanuel Hermann Fichte zal in staat zijn te vinden hoe een geetes-aard van diens grote voorgangers in hem is overgegaan, die zijn stappen in het rijk van de geest net zo krachtig maakt,als hem bezonnenheid in de aangegeven zin verleent.
Het standpunt van het hegeliaanse wereldbeeld, dat het geestelijke wezen van de ideeënwereld tot een fundamentele overtuiging maakt, kon ook voor Immanuel Hermann Fichte het uitgangspunt van zijn gedachten ontwikkeling. Maar hij vond het een zwakte van dit wereldbeeld dat het vanuit zijn bovenzinnelijk oogpunt toch alleen dat schouwt, wat zich in de wereld van de zintuigen manifesteert. Wie de gezichtspunten van Immanuel Hermann Fichte doorleeft, kan ongeveer het volgende voelen als de basistonen ervan. De ziel beleeft zichzelf op een bovennatuurlijke manier wanneer zij zich boven de zintuiglijke waarneming verheft tot het weven in het rijk van ideeën. Zij heeft zich daarmee niet alleen in staat gesteld om de zintuiglijke wereld op een andere manier te bekijken dan de zintuigen die beschouwen - wat overeenkomt met Hegels wereldvisie; Integendeel, ze heeft daardoor een zelfbeleving die zij door niets kan wat te vinden is in de zintuiglijke wereld. Ze weet nu van iets dat zelf bovenzinnelijk aan haar is. Dit 'iets' kan niet zomaar de 'idee' van haar zintuiglijke lichaam zijn. Integendeel, het moet een levend wezen zijn dat ten grondslag ligt aan het zintuiglijke lichaam, op een zodanige manier dat het wordt gevormd in de zin van diens idee. Aldus wordt Immanuel Hermann Fichte voorbij het zinnelijke lichaam naar een bovenzinnelijk lichaam geleid, dat het zinnelijke lichaam vanuit zijn leven vormt. Hegel gaat van de waarneming van de zintuigen tot denken over de waarneming van de zintuigen over. Fichte zoekt in de mens het wezen dat het denken als bovenzinnelijk kan ervaren. Hegel zou, als hij iets bovenzinnelijks in het denken wil zien, aan dit denken zelf het vermogen van het denken moeten toeschrijven. Fichte kan dat niet doen. Hij moet tegen zichzelf zeggen: als we het zintuiglijke lichaam zelf niet als de producent van de gedachten willen beschouwen, zijn we genoodzaakt om daar bovenuit het bovenzinnelijk aan te nemen. Gedreven door een dergelijke aanschouwing beschouwt Fichte het menselijke zintuiglijke lichaam natuurwetenschappelijk (fysiologisch), en hij vindt dat een dergelijke beschouwing, wanneer deze maar onbevangen genoeg is, genoodzaakt is om aan het zintuiglijke lichaam een bovenzinnelijk ten grondslag te leggen. In paragraaf 118 en 119 van zijn "Anthropologie" (2e editie 1860) zegt hij: "In de materiële elementen kan daarom het waarachtig blijvende niet worden gevonden, dit verenigende vormprincipe van het lichaam, dat gedurende ons hele leven blijkt werkzaam te zijn. " - " Zo worden we gewezen op een tweede, wezenlijk andere oorzaak in het lichaam. " - " Doordat dit het eigenlijke blijvende in de stofwisseling bevat, is het de ware, innerlijke, onzichtbare, maar in alle stoffelijkheid aanwezige lichaam. [...]
Dit opent het vooruitzicht voor Fichte om uit de wereld van de zintuigen te komen, waarin de mens tussen geboorte en dood werkt, naar een bovenzinnelijke wereld waarmee hij zo verbonden is door het onzichtbare lichaam, als het zintuiglijke met het zichtbare. Want de kennis van dit onzichtbare lichaam brengt hem tot het inzicht, dat hij uitspreekt met de woorden: "Want nauwelijks hoeft hier nog te worden gevraagd hoe de mens op zich zelf zich verhoudt - in dit doodsproces? Deze blijft ook na de laatste, voor ons onzichtbare daad van het levensproces in zijn wezen geheel dezelfde naar geest en organiserende kracht die hij eerder was. Zijn integriteit is bewaard gebleven; want hij heeft niets verloren van wat het zijne was en tot zijn substantiebehoorde tijdens het zichtbare leven. Hij keert alleen terug naar de onzichtbare wereld bij de dood, of beter gezegd, omdat hij deze nooit had verlaten, omdat het het eigenlijke blijvende is in alle zichtbare dingen - hij heeft slechts een bepaalde vorm van zichtbaarheid afgelegd, het betekent eenvoudig niets meer dan voor de gewone zintuiglijke waarneming niet meer waarneembaar blijven, op dezelfde manier als het eigenlijk werkelijke, de laatste oorzaken van de lichaamsverschijnselen voor de zintuigen onwaarneembaar zijn."
En Fichte voelt zich zo zeker met zo'n gedachte staand in de bovenzinnelijke wereld, dat hij kan zeggen: "Met dit begrip van het voortbestaan van de ziel gaan we daarom niet alleen boven de ervaring uit en bereiken we een onbekend gebied van slechts illusoire bestaansvormen, maar daarmee staan we midden in de begrijpelijke, voor het denken toegankelijke realiteit. Het tegendeel daarvan te beweren, een ophouden van de ziel, zou tegen de natuur zijn, in tegenspraak met alle ervaringsanalogie. De «gestorvene», dat is de ziel, die zintuiglijk onzichtbaar is geworden, blijft niet minder bestaan, heeft haar oorspronkelijke levensomstandigheden niet verloren. ... Alleen een ander middel van belichaming moet zich aan zijn organiserende kracht aanbieden, om in een nieuwe lichamelijke activiteit te kunnen blijven ... "(S 133 en S 134 van Fichte's "Anthropologie"). Vanuit dergelijke opvattingen opent zich voor Immañuel Hermann Fichte de mogelijkheid van een zelfkennis van de mens, die hij verkrijgt wanneer hij naar zichzelf kijkt vanuit het gezichtspunt, dat hij krijgt door het beleven in zijn bovenzinnelijke wezen. Zijn zintuiglijk wezen brengt de mens tot aan het denken. Maar in het denken vat hij zichzelf als een bovenzinnelijk wezen. Als hij het loutere denken verheft tot innerlijke ervaring, waardoor het niet langer alleen maar denken is, maar bovenzinnelijke aanschouwing, dan krijgt hij een vorm van weten waarmee hij niet alleen naar het zinnelijke kijkt, maar naar het bovenzinnelijke. Als antropologie de wetenschap van de mens is, wanneer hij zijn deel dat in de zintuiglijke wereld is beschouwt, dan komt door de aanschouwing van het bovenzinnelijke een andere wetenschap tevoorschijn, waarover Immanuel Hermann Fichte als volgt spreekt (p 270):
"Antropologie eindigt in de resultaten, die gebaseerd zijn op de meest uiteenlopende resultaten, dat de mens volgens de ware eigenschap van zijn wezen, zoals in de eigenlijke bron van zijn bewustzijn tot de bovenzinnelijke wereld behoort. Het zintuiglijk bewustzijn daarentegen, en de fenomenale wereld die uit dit oogpunt ontstaat, hebben geen andere betekenis dan alleen om de plaats te zijn waarin dat bovenzinnelijke leven van de geest zich voltrekt, doordat het door vrije bewuste eigen daad, het bovenzinnelijke geestgehalte van de Ideeën in de zintuiglijke wereld binnen voert.. ... »Dit grondige begrijpen van het mensenwezen verheft nu de «anthropologie» in haar eindresultaat tot «antroposofie».
Immanuel Hermann Fichte
Een vergeten stroming in het Duitse geestesleven door Mieke Mosmuller