Wanneer we deze zinnen vergelijken met de zinnen uit het latere leven van Rudolf Steiner, zoals die staan in de 'Anthroposophische Leitsätze, GA 26, dan vinden we de omvorming, de spirituele betekenis van deze vroege zinnen. We zien dan, dat de zintuiglijk waarneembare natuur afbeelding van het goddelijk- geestelijke wezen is, een niet meer levende wereld. Daarin leeft de mens als een wezen dat in zijn intelligentie de levende God-doordrongenheid nog kan hebben. Een beeld ontstaat van een kosmos die helemaal niet meer levend is en leeg van God, waarin echter de met God doordrongen mens leeft, die deze God-doordrongenheid in een levende verhouding met de kosmos kan brengen. Dat is de spiritualisering van de gedachten uit het opstel dat we hier bespreken: Enig mogelijke kritiek der atomistische begrippen, uit 1882. De zintuiglijke objecten zijn vormen, die uiterlijk tot verschijning komen, het is de oorspronkelijke levende goddelijk-geestelijke intelligentie die in de mens er innerlijk is, maar in afgeschaduwde vorm. Michaelisch is dat de gedachten schaduwen gevat worden in de oorspronkelijk levende wijze gevat worden, waardoor deze levendigheid teruggegeven wordt aan de kosmos. Ziet men in het object het wezenlijke, dan is men aan Ahriman vervallen. Ziet men in het begrip het wezenlijke, dan vindt men de aansluiting bij Michael, de gedachtevorst.
Rudolf Steiner, Anthropsopische Leitsätze, p. 96/97 (1924):
De natuur is dit godgewerkte werk van het goddelijke en is overal afbeelding van de goddelijke werkzaamheid. In deze zonachtig (sonnenhaft) goddelijke, maar niet levend-goddelijke wereld leeft de mens. Hij heeft echter, als resultaat van het werken van Michael aan hem, als mens de samenhang met het wezen van het goddelijk-geestelijke bewaard. Hij leeft als god-doordrongen wezen in een niet goddoordrongen wereld. In deze God-leeggeworden wereld zal de mens binnendragen wat in hem is, dat waartoe zijn wezen in dit tijdperk geworden is.
Mensheid zal zich in een wereldontwikkeling ontplooien. Het goddelijk-geestelijke, waaruit de mens stamt, kan als kosmisch zich uitbreidend mensenwezen de kosmos doorlichten, die slechts in de afbeelding van het goddelijk-geestelijke voorhanden is.
Niet meer hetzelfde wezen, dat eerst als kosmos bestond, zal dan door de mens heen oplichten. Het goddelijk-geestelijke zal in de doorgang door het mensdom een wezen beleven, dat het voorheen niet openbaarde.
Dat de ontwikkeling deze voortgang neemt, daartegen keren zich de ahrimanische machten. Zij willen niet dat de oorspronkelijk goddelijk-geestelijke machten het wereldal in zijn verdere voortgang verlichten. Zij willen dat de door hen opgezogen kosmische intellectualiteit de gehele nieuwe kosmos doorstalen zal en dat de mens in deze geintellectualiseerde en geahrimaniseerde kosmos verder leeft.
Bij zo'n leven zou de mens de Christus verliezen. Want Hij is met een intellectualiteit in de wereld binnengetreden die helemaal zo is als deze eens in het goddelijk-geestelijke heeft geleefd, toen dit nog in zijn wezen de kosmos vormde. Spreken we vandaag zo dat onze gedachten ook die van Christus zijn kunnen, dan stellen we iets tegenover de ahrimanische machten dat ons ervoor behoedt aan hen te vervallen.
Michael, Rogier van der Weyden (1400-1464). Beaune, Hôtel-Dieu.
Enig mogelijke kritiek der atomistische begrippen. Bespreking deel drie door Mieke Mosmuller