Uit het troostboekje van Maarten Luther.
§ 5. Van de kwaden aan de linkerzijde. Hiertoe behoren de velerlei smarten en onheilen die de grote menigte van de boze mensen ons kunnen aandoen, of zelf moeten ondervinden. Hoeveel kwaad en nadeel hadden zij aan onze lichamen, onze eer en goeden naam, aan onze goederen, ja onzer zielen kunnen berokkend hebben, en misschien willen aandoen, indien zij niet door Gods hand hierin verhinderd waren? — Ja, hoe hoger de stand en de ere is in welke iemand geplaatst is, in dezelve mate is het getal zijner wangunstige benijders en vijandig gezinde belagers meerder, en zoveel te meer moet men de goede en alomtegenwoordige hulp Gods opmerken en erkennen.
Wij moeten daarenboven op het kwade, dat deze boze en ons vijandige mensen ondervinden, letten, ons daarin niet verblijden, maar medelijden met hen hebben. Zij zijn daarin ongelukkiger dan wij, dewijl zij buiten die geestelijke gemeenschap leven in welke wij ons door Gods genade in het geloof bevinden, zodat het kwaad dat wij lijden niet te vergelijken is met het hunne. Zij zijn toch in hun zonden en ongeloof gevangen in de strik des duivels en zijn slaven. Als wij dit bedenken, hoe groot wordt dan Gods goedheid over ons, welke wij in zijn dienst, door het geloof bij de kleine uitwendige bezwaren, zo mild mogen smaken. Inderdaad, deze onzaligheid onzer vijanden en van de boze mensen, moet een godvruchtig hart zo leed doen en bekommeren, dat hij zijn eigen lijden daar bij niets rekent. Ja, hij moest zich daar door laten bewegen voor hen te bidden, en zo te doen 6 gelijk Christus gedaan heeft, zijn eigen smart, recht en onschuld te vergeten, en slechts bezorgd zijn, hoe hij zijn vijanden van die jammeren zal bevrijden, door welke zij veel zwaarder gefolterd worden, dan hij ooit door zijn lichamelijk lijden kan gedrukt worden.
De oorzaak echter, waarom onze eigene bezwaren ons meer treffen, is hierin gelegen, dat het oog onzer ziel niet rein genoeg is, om te zien hoe groot de onzaligheid en de oneer is van enen mens, die onder de macht van de zonde en van zijn God afgescheiden is. Wie is zo hardvochtig, dat hij bij het beschouwen van de erbarmelijke gedaante van hen, die door zweren, wonden of melaatsheid een afzichtelijk voorkomen hebben, niet het hoofd afwenden, en van schrik terug deinzen zal, maar hoeveel lelijker en afgrijselijker is de ziel eens zondaars, die geheel bedorven, verontreinigd en misvormd is. Waarlijk hij is diep ongelukkig, en al heeft hij hetzelfde uitwendige lijden gelijk wij, dan treft hem oneindig meerder, dewijl hij dien zoeten vrede, die stille rust, die vreugde van de ziel niet genieten kan, al had hij alles in de wereld, zolang zijn verstand en geweten bevlekt en onbevredigd zijn. De goddelozen zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en hare wateren werpen slijk en modder op. De goddelozen zegt mijn God, hebben geen vrede. (Jes. 57: 20, 21). Met één woord: Wie met een recht Christelijk gemoed de jammeren van de boze mensen aanziet, zij mogen vriend of vijand zijn, die moet daarbij zijn eigen lijden vergeten, en het als niets achten: met Mozes en Paulus begeerte hebben, om indien zij daar door konden gered worden, voor hen te sterven. Zulk een vuur van de liefde brandde in onze Heere Jezus Christus, toen Hij om onzentwil zich in de dood gaf, en ook hierin ons een voorbeeld heeft nagelaten.
Meer lezen: http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/uploads/2009/05/troostboekje-voor-christenen-in-alle-wederwaardigheden.pdf
Het kwaad bij Luther door Mieke Mosmuller