Bhagavad Gita, hoofdstuk 16
Krishna beschrijft hier een toestand die er nu eenmaal is, namelijk de scheiding tussen goddelijk en demonisch. Deze feitelijke toestand is het uitgangspunt voor een innerlijke ontwikkeling naar het goddelijke, ofwel een afglijden naar het demonische.
6. Er zijn twee soorten van wezens: de Goddelijke of de demonische. De Goddelijke heb Ik beschreven; nu zal Ik de demonische beschrijven.
7. Zij die tot de demonische klasse behoren, weten niet hoe zij moeten handelen of hoe zij zich iets moeten ontzeggen. Zij hebben geen zuiverheid, noch goed gedrag, noch waarheid.
8. Zij zeggen dat het heelal een toeval is, zonder grondslag en zonder God. Het leven wordt geschapen (zeggen zij) door begeerte, een product van zinnelijke lust en anders niet.
9. Vasthoudend aan deze opvattingen komen deze vijanden van het mensdom - vol onverstand en meedogenloosheid - alleen op de wereld om te vernietigen.
10. Terwijl zij zich overgeven aan onverzadigbare hartstochten en huichelarij, hoogmoed en aanmatiging, valse opvattingen huldigen die op misleiding gebaseerd zijn, is hun werk er slechts op gericht om hun onreine besluiten uit te voeren.
11. Terwijl zij verbeten hun kwade besluiten uitbroeden, die slechts de dood een einde vinden; terwijl zij slechts bevrediging van de begeerte als het hoogste doel zoeken en ervan overtuigd zijn dat er verder niets is.
12. Gevangen in de strikken van duizend ijdele begeerten, overgegeven aan wellust en toorn, streven ernaar bergen van onrechtmatige rijkdommen te verzamelen, alleen om hun zinnelijke begeerten te bevredigen.
13. ‘Dit heb ik vandaag gewonnen, morgen zal ik een andere begeerte bevredigen; deze schat is nu van mij, de rest zal ik ook weldra bezitten’;
14. ‘Ik heb één vijand gedood, de andere zal ik ook doden, ik ben de Almachtige, ik ben de genieter, ik ben volmaakt, machtig en gelukkig’;
15. ‘Ik ben rijk en welgeboren; wie kan zich met mij vergelijken? Ik zal offers brengen, ik zal schenken, ik zal vrolijk zijn.’ Zo laten zij zich verblinden door onwetendheid.
16. Zo worden zij in verwarring gebracht door tegenstrijdige gedachten en raken zij verward in de valstrikken van de bevrediging van hun begeerte en zinken zij in de verschrikkingen van de hel.
17. Verwaand, koppig, rijk, trots en onbeschaamd, brengen zij offers die dat alleen in naam zijn en negeren de regels van welvoeglijkheid.
18. Opgeblazen door macht en onmatige eigenwaan, heen en weer geschommeld tussen innerlijke lust en woede, haten deze verdorven mensen Mij, Die in hen ben, zoals Ik in allen ben.
19. Die Mij aldus haten, die wreed zijn, de laagsten van het mensdom, veroordeel Ik tot een ellendige, goddeloze wedergeboorte, steeds weer opnieuw.
20. Zo wedergeboren, vervallen aan de demonen, slijten zij het ene leven na het andere. En zij bereiken Mij nooit, O Arjuna maar ontaarden in nog lagere vormen van leven.
21. De hel heeft drie poorten: zinnelijke lust, woede en hebzucht. Deze vernietigen het Zelf. Vermijd hen.
22. Dit zijn de poorten die tot duisternis leiden; als een mens daarvan verlost is, zal hij doen wat goed is voor zijn eigen welzijn en zal hij tenslotte tot de hoogste toestand opstijgen.
Het is duidelijk wat wij moeten doen om ons van het demonische te verlossen - gezien vanuit het standpunt van Krishna.
Het onderscheid tussen het Goddelijke en het Demonische door Mieke Mosmuller