Afgelopen zaterdag hebben wij in Amsterdam een Nederlandse vertaling van Goethe’s sprookje van de groene slang en de schone Lelie gepresenteerd. Het bevat Goethe’s imaginaties van de innerlijke wording van de mens. Ik citeer hier een imaginatie.
'Deze vrolijkheid, deze lieftallige scherts werden door de aankomst van de treurige jongeling onderbroken. Hij kwam aan, zoals wij hem al kennen, alleen scheen de hitte van de dag hem nog meer te hebben afgemat, en in de tegenwoordigheid van de geliefde werd hij elk ogenblik bleker. Hij droeg de havik op zijn hand die als een duif rustig zat, en de vleugels liet hangen.
'Het is niet vriendelijk', riep de lelie hem tegemoet, 'dat je mij het gehate dier voor de ogen brengt, het monster dat mijn kleine zanger vandaag heeft gedood.'
'Mopper niet op de ongelukkige vogel!' gaf de jongeling ten antwoord. 'Klaag veel meer jezelf aan en het lot, en vergun me dat ik het gezelschap zoek van de gezel van mijn ellende.'
Intussen hield de mops niet op de schone te plagen, en ze antwoordde de doorzichtige lieveling met het vriendelijkste gedrag. Ze klapte met de handen om hem te verjagen, dan rende ze om hem weer met achter zich aan te krijgen. Ze probeerde hem te pakken wanneer hij wegvluchtte, en jaagde hem van zich weg wanneer hij zich tegen haar aan probeerde te vleien.
De jongeling zag stilzwijgend en met groeiend verdriet toe, maar tenslotte, toen ze het lelijke dier dat hem helemaal afschuwelijk voorkwam, op de arm nam, aan haar witte boezem drukte en de zwarte snuit met haar hemelse lippen kuste, verging hem alle geduld en riep hij vol vertwijfeling uit:
'Moet ik, die door een treurig lot van jou misschien voor altijd in een gescheiden tegenwoordigheid leef, die door jou alles, ja mijzelf verloren heb, moet ik voor mijn ogen zien dat een zo tegennatuurlijke wangeboorte jou tot vreugde kan prikkelen, iedere neiging kan boeien en je omarming kan genieten? Moet ik nog langer alleen maar zo heen en weer gaan en de droevige kring heen en weer over de rivier afmeten? Nee, er rust nog een vonk van de oude heldenmoed in mijn boezem, die slaat in dit ogenblik tot de laatste vlam op! Wanneer stenen aan jouw boezem kunnen rusten, dan wil ik tot een steen worden; wanneer jouw aanraking doodt, dan wil ik door jouw handen sterven.'
Met deze woorden maakte hij een hevige beweging, de havik vloog van zijn hand weg, hij echter stortte zich op de schone, zij strekte de handen uit om hem van zich af te houden en raakte hem daardoor alleen maar nog eerder aan. Het bewustzijn verliet hem en met ontzetting voelde ze de schone last aan haar boezem. Met een schreeuw trad ze terug en de knappe jongeling zonk ontzield uit haar armen op de aarde.
Het ongeluk was gebeurd! De zoete lelie stond onbeweeglijk en keek star naar het ontzielde lijk. Het hart scheen haar in de boezem te stokken en haar ogen waren zonder tranen. Vergeefs probeerde de mops haar een vriendelijke beweging te ontlokken; de hele wereld was met haar vriend uitgestorven. Haar stomme vertwijfeling keek niet om naar hulp, want ze kende geen hulp.
Daarentegen werd de slang des te meer haastig actief. Zij scheen zich te bezinnen op redding en werkelijk leken haar merkwaardige bewegingen tenminste de allereerste verschrikkelijke gevolgen van het ongeluk enige tijd uit te stellen. Ze trok met haar lenige lichaam een wijde kring om het lijk, pakte het eind van haar staart met de tanden en bleef rustig liggen.’
Aquarel van Daniel van Bemmelen.
Het sprookje van Goethe door Mieke Mosmuller