Het begrip van het zijnde en van het niet zijnde wordt bepaald naar de vormen van de categorieën en verdere modificatie van het begrip brengt het onderscheid van potentialiteit en actualiteit voort die aan de afzonderlijke categorieën of aan hun tegendelen optreedt. De hoogste en meest beslissende bepaling van het zijnsbegrip berust echter op het onderscheid van het ware en het onware. Dit laatste onderscheid geldt van de objecten, al naargelang daarin een verbinding of een scheiding voltrokken is. Het ware heeft diegene, die het gescheidene als gescheiden en het verbondene als verbonden denkt; het onware begrijpt diegene die juist deze verhouding anders opvat dan deze in werkelijkheid is. Zo ontstaat dan de vraag: wanneer is het aan de orde wat wij waar of verkeerd noemen en wanneer niet? Deze vraag moeten we nog beantwoorden.
Allereerst geldt dus blijkbaar het volgende. Iemand is niet daarom in waarheid bleek omdat wij menen dat hij bleek is, maar omgekeerd omdat hij bleek is, is onze uitspraak waar wanneer we dat van hem zeggen. Nu bestaan er objecten en bepalingen daarvan die altijd verbonden zijn, zodat hun gescheiden zijn uitgesloten is, en andere die altijd gescheiden blijven en waarvan het verbondene uitgesloten is, weer iets anders laat de beide tegengestelde verhoudingen toe. Wanneer nu zijn zoveel betekent als verbonden zijn en één zijn, niet zijn zoveel als niet verbonden zijn, ja eerder een in meerderheid uit elkaar gaan, dan kan met betrekking tot datgene wat beiden - het verbonden zijn en het gescheiden zijn - toelaat een en dezelfde opvatting en één en dezelfde uitspraak al naar gelang waar of verkeerd zijn en zo kan daar de ene keer waarheid, de andere keer een vergissing voorliggen. Bij de objecten daartegenover waarbij alleen die ene verhouding mogelijk is en het tegengestelde uitgesloten is, daar treedt het geval niet in dat een en hetzelfde nu eens waar dan weer verkeerd zou zijn, maar daar blijft eeuwig het een en hetzelfde waar of verkeerd.
Wat betekent dan echter zijn of niet zijn, waar of verkeerd zijn bij die objecten waarbij van verbinding en scheiding helemaal geen sprake is? Daar wordt toch niet het ene uitgesproken door het andere zodat het zijn zou gelden, wanneer verbinding, en een niet zijn wanneer scheiding zou zijn gegeven, zoals bij hout dat wit is, of bij de diagonaal die niet te meten is. Daar zal ook het ware en onware niet in dezelfde zin aanwezig zijn als bij die dingen en zoals het ware hier niet dezelfde betekenis heeft, zo heeft ook het zijn niet dezelfde betekenis. Hier bestaat het ware en onware alleen als een treffen en benoemen van het ware - benoemen en uitspreken is niet hetzelfde - en een niet weten en niet treffen ervan. Want over het 'wat', het object van de uitspraak, vergist men zich niet, of alleen in oneigenlijke zin. Hetzelfde geldt ook voor de objecten die geen samenvatting van bepalingen vormen, ook daarover vergist men zich niet. Ze zijn geheel en al actueel en niet potentieel, anders zouden ze ontstaan en vergaan. Het zijnde zelf echter ontstaat en vergaat niet, er moest toch altijd iets zijn waaruit dit zou ontstaan. Dus vergist men zich niet over wat actueel zijn op zich is, men kan het alleen ofwel in gedachten vatten of niet vatten. Wat men met betrekking tot deze dingen vraagt is hun wezen, niet of ze die of die eigenschap hebben. Het zijn echter als het waar zijn en het niet zijn als het verkeerd zijn is in een geval, waar het object en de bepaling in de uitspraak verbonden zijn zoals in de werkelijkheid waar, en wanneer de in de werkelijkheid aanwezige verbinding ontkend wordt, verkeerd. Waarheid en verkeerd in deze zin is dus daar voorhanden, waar de werkelijkheid in de verbinding of de scheiding van object en bepaling bestaat. Bestaat de werkelijkheid niet in deze verbinding of scheiding dan heeft waarheid en verkeerd een andere betekenis. Waarheid bestaat er dan in dat men de objecten op zich eenvoudig denkt, en daar bestaat geen vergissing of dwaling maar slechts alleen een niet kennen. Dit niet kennen mag men hierbij niet zo opvatten zoals men van blindheid spreekt, het zou pas overeenkomstig blindheid zijn wanneer iemand helemaal geen denkvermogen bezat.
Verder is het duidelijk dat bij datgene wat onbewogen is, voor zover men het als zodanig opvat, ook over het wanneer een vergissing uitgesloten is. Zo zal men bijvoorbeeld, wanneer men ervan uitgaat dat de driehoek zich niet verandert, niet op de mening komen dat het de ene keer een som van de hoeken van twee keer een rechte hoek heeft - en een andere keer niet. Want dat zou betekenen dat de driehoek zich zou veranderen. Daarentegen kan men van het onbewogene wel de mening hebben dat een bepaling hoort bij het ene object, terwijl het bij het andere binnen dezelfde soort niet hoort, dat een even getal nooit een priemgetal is of ook dat er een even getal bestaat dat een priemgetal zou zijn, en dat er andere getallen zouden zijn die het niet zijn. Met betrekking echter tot datgene wat het getal alleen is, is niet eens dit mogelijk. Want daar is de aanname uitgesloten dat het ene de bepaling zou hebben die het andere niet zou hebben; daar zal men dus het ware of het onware vatten als het eeuwig met zichzelf gelijkblijvende gedrag van hetzelfde object.
Cherubijn, wezen van de waarheid, naar een beschrijving van Ezechiël. Ikoon.
Het ware en het onware bij Aristoteles door Mieke Mosmuller