Dat is de vraag: hoe vinden we die machtige innerlijke stroom van de vrijheid? Is er een of andere weg die we kunnen gaan om dit gebied van de vrijheid te bereiken? De eerste stap in dit antwoord is te vinden in het volgende citaat van Rudolf Steiner (GA 78).
‘In het observeren van de natuur steunt men op de uiterlijke zintuiglijke ervaring. Tegenover de zintuiglijke ervaring ontwikkelt men de menselijke gedachtewereld, de inhoud van het denken, en als de ware werkelijkheid ontstaat datgene wat zich samenvoegt uit de eenzijdige ervaringsinhoud van de buitenwereld en de eenzijdige inhoud van het denken. Men vult datgene aan wat, zoals ik gisteren gezegd heb, als een halve werkelijkheid aan de mens door zijn organisatie (zijn lichaam) tegemoet komt. Men kan wanneer men de vrijheid wil vatten, die immers een direct met de mens identiek beleven is, niet op iets uiterlijks steunen. Men moet het denken zelf verbinden met datgene wat men, ik zou willen zeggen, in het proces van zijn ik is. Men moet datgene aanschouwen, wat in de vrijheid voor de mens staat, maar terwijl men aanschouwt moet men tegelijkertijd het denken ontwikkelen zoals men het anders aan de verschijnselen van de natuur ontwikkelt. Wat Goethe zo aangenaam was, toen Heinroth zijn denken een “gegenständliches” genoemd heeft, dat moet op een nog hogere trap aan de dag treden wanneer men de openbaring van de vrijheid wil vatten, want Goethe verbond zijn denken met het uiterlijke zintuiglijke van de plantenwereld. Het lukte hem het denken te laten onderduiken in het object, met het actieve denken in het object zelf te leven: maar het object bleef passief. Wil men dit, wanneer ik het zo mag noemen, “gegenständliche” denken op de vrijheid toepassen, dan moet men iets wat bovenzinnelijk geestelijk is, wat in het weven van de mensenziel in voortdurende activiteit is, nog op een veel innigere wijze doordringen met de activiteit van het denken. Men moet niet iets uiterlijks, maar men moet datgene wat zich in de mens zelf ontwikkelt, met de activiteit van het denken doordringen. Daardoor echter rukt zich dat wat nu inhoud van het denken wordt, los van welk hechten aan een object in gewone zin ook. Wat hier het denken voltrekt, wordt zelf een daad van bevrijding. Het denken verheft zich, terwijl het niet inhoudsloos wordt, maar terwijl het juist vervuld is met het meest intieme vloeien van het menselijk wezen zelf, dus het denken verheft zich tot een vrije stroom die het een uit het ander doet voortkomen. De inhoud van de ziel vervult zich met iets wat de mens zelf schept, en dat in de totstandkoming ervan tegelijkertijd objectief is. '
In deze beschrijving wordt het heel duidelijk dat we niet alleen de mogelijkheid hebben om te denken over uiterlijke objecten, maar dat we daarnaast in staat zijn om de activiteit van ons denken nog eens met het denken te doordringen, alsof ons eigen actieve denken een object is - hoewel het een subjectieve activiteit is, dat wil zeggen, uitgaand van het subject. Op het moment dat het actieve denken object wordt dat met het denken doordrongen wordt, kunnen we gewaar worden hoe we worden verheven tot een hoger plan van het bestaan, hoe het lichaam wordt 'vergeten', en een denken zich ontplooit dat vrij is van het lichaam. Het is een machtige stroom van bevrijd denken, het geeft een gebied waar de 'intuïtie' leeft.
Maar we moeten ons denken dan machtig en krachtig kunnen ontplooien om het te kunnen doordringen met het denken zelf. We moeten dus inhouden hebben om te denken voordat het denken zelf inhoud kan worden. Ik hoop dit in een volgende tekst te beschrijven.
Uit het sprookje van de groene slang en de schone Lelie van Goethe, geschilderd door Daniël van Bemmelen.
Hoe vind ik de vrijheid? door Mieke Mosmuller