In Platoons Symposion spreekt Socrates dit ideaal van de liefde voor de schoonheid in een citaat van de wijze Diotima als volgt uit:
‘Wie de juiste weg gaat om dit te bereiken, moet in zijn jeugd zich wenden tot de schone lichamen en eerst, indien zijn gids hem goed leidt, één daarvan beminnen en daarin schone gedachten wekken; maar daarna moet hij beseffen dat de schoonheid in één bepaald lichaam verbroederd is aan de schoonheid in een tweede lichaam en dat, indien hij het uiterlijk schone najaagt, het een grote dwaasheid is de schoonheid in alle lichamen niet voor één en dezelfde te houden. Wanneer hij dit heeft ingezien, zal hij een minnaar worden van alle schone lichamen en zijn heftige neiging tot dat éne laten varen, omdat hij het heeft leren minachten en geringschatten. Daarna zal hij de schoonheid der zielen meer waard achten dan de lichamelijke, zodat als iemand een rechtgeaarde ziel bezit, maar slechts geringe lichamelijke bekoring, hij daarmee tevreden is en hem liefheeft en verzorgt en zulke gedachten in hem verwekt en opspoort als jonge mensen beter zullen maken.
Zo voelt hij zich gedrongen oog te krijgen voor het schone in de aspiraties en de wetten in te zien dat al het schone met zichzelf verwant is. Na de aspiraties moet hij worden geleid naar de wetenschappen, opdat hij ook daarvan de schoonheid ziet en het oog richtend naar een wijd veld van schoonheid niet meer als een slaaf de schoonheid van één enkel ding dient bekoord door de schoonheid van een knaap of een ander mens of een bepaalde aspiratie, en zodoende onbeduidend en kleingeestig blijft maar gekeerd naar de wijde zee van schoonheid, in aanschouwing daarvan vele schone en verheven woorden en gedachten in overvloeiende wijsbegeerte voortbrengt, totdat hij daar gesterkt en gerijpt dat éne inzicht verkrijgt van een schoonheid die ik nu noemen zal. Schenk mij de grootst mogelijke aandacht.
Want wie tot zover in de dingen der liefde is opgeleid, terwijl hij stap voor stap op de juiste wijze het schone aanschouwt, zal eindelijk, genaderd tot de laatste wijding, in de liefde plotseling iets van nature wonderlijk schoons ontwaren, juist dat, Socrates, wat het doel was van alle voorafgaande moeite, iets dat in de eerste plaats eeuwig is, dat niet ontstaat of vergaat, dat noch toeneemt noch afneemt, dat verder niet in één opzicht schoon is en in een ander opzicht lelijk, niet nu eens schoon, dan weer niet, niet schoon in verhouding tot het éne, maar lelijk in verhouding tot het andere, niet op de ene plaats schoon, maar op de andere plaats lelijk. Ook zal het schone zich aan hem vertonen niet als een gelaat of als handen of iets anders waar het lichaam deel aan heeft, niet als een woord of een wetenschap, het zal niet ergens zijn in een tweede ding bijvoorbeeld in een levend wezen of op de aarde of in de hemel of in iets anders, maar op zichzelf met zichzelf steeds eenvormig. Al de overige schone dingen hebben daar deel aan op zulk een wijze, dat terwijl die andere dingen ontstaan en vergaan, dit niet vermeerdert noch vermindert en geen enkele verandering ondergaat’ - ‘Om tenslotte te komen tot die wetenschap die de wetenschap is van niets anders dan van dat éne schone zelf’.
Uit
'Zoek het Licht, dat opgaat in het Westen' van Mieke Mosmuller, Occident 1994
Liefde voor de schoonheid door Mieke Mosmuller