Uit: Aristoteles, Metaphysica, Boek Alpha (Prima Philosophia), 1e en 2e deel
Een oefening van zuiver denken, over deductie.
1.
...
'In onze 'Ethica' hebben we het onderscheid tussen praktische kunst, wetenschap en de andere daarmee verwante begrippen nader bepaald. Hier behandelen we dit om aan te tonen dat wat algemeen wordt aangenomen als werkelijke wetenschap, teruggaat tot de eerste oorzaken en principes. Daarom vinden we iemand met ervaring wijzer dan diegene die alleen maar zintuiglijke waarnemingen heeft, vinden we een theoreticus wijzer dan de practicus, de leraar op het werk wijzer dan de leerling, en de zuivere theorie meer vervuld van wijsheid dan de praktische uitvoering ervan. Dat leidt tot de conclusie dat wijsheid de kennis moet zijn van oorzaken en principes.
2.
Omdat het nu deze wijsheid is waarvan we de betekenis zoeken, dan moeten we onderzoeken wat de oorzaken en principes zijn waarvan de kennis wijsheid is. Mogelijk wordt dit duidelijker door uit te gaan van de begrippen die we van wijze mensen hebben.
De voorstelling die men van een wijs mens heeft is ten eerste dat deze alles weet wat maar mogelijk is, zonder de kennis van alle details te bezitten; ten tweede dat deze ook het moeilijke kan kennen, dus de dingen die voor de gewone mensen niet gemakkelijk te doorgronden zijn. De zintuigwaarneming alleen behoort daar niet toe; zij is voor alle mensen gelijk en dus gemakkelijk en heeft met wijsheid niets te maken. Verder dat in elke discipline diegene meer wijsheid heeft, wiens gedachten de strengere begripsvorm hebben en die meer geschikt zijn om anderen te onderwijzen. Verder vindt men dat die wijsheid die beoefend wordt vanwege haarzelf en vanwege het kennen zelf, meer wijsheid is dan die welke gezocht wordt vanwege de resultaten die ze oplevert. En dat wijsheid eerder de kennis is die leiding geeft, dan die dient. Want de wijze mens, zo meent men, moet niet de positie hebben van iemand die geleid wordt, maar moet die van de leidende hebben en niet van iemand anders zijn overtuiging ontvangen maar zelf aan mensen met minder inzicht zijn overtuiging overdragen.
Dit zijn de opvattingen die we hebben over wijsheid en wijze mensen. Wat het eerste punt betreft moet de eigenschap alles te weten het meest aan diegene toekomen die de kennis van het algemene bezit. Want deze weet daarmee tegelijk in zekere zin alles wat onder het algemene valt. Dit, het meest algemene is nu echter tevens wat voor de mens het moeilijkst te kennen is, want het ligt het verst van het zintuiglijk bewuste af. De strengste vorm hebben verder die vormen van kennis die het meest direct betrekking hebben op de eerste principes. Want kennis die uit gaat van eenvoudigere principes hebben een strengere begripsvorm dan kennis die voortvloeit uit allerlei hulp-aanschouwingen; zo is het met de arithmetica tegenover de geometrie. Maar de wijsheid die de oorzaken in ogenschouw neemt is meer voor onderwijs geschikt; want deze kennis biedt werkelijk onderwijs. Dat echter weten en begrijpen hun waarde in zichzelf dragen is vooral het geval bij die wijsheid, waarvan het object het meest te kennen is. Want wie weten begeert vanwege het weten zelf, zal de wijsheid de voorkeur geven die dit in de hoogste zin is en dat is de wijsheid van het onderwerp dat het meest kenbaar is.; het meest kenbaar nu zijn de bovenste principes en oorzaken. Want door haar en op grond hiervan kent men ook het andere, niet echter erkent men deze door wat eraan ondergeschikt is. De hoogste heerseres nu onder de wijsheid, meer leiding gevend dan dienend, is zij die in elk afzonderlijk geval onderkent wat voor elk afzonderlijk geval moet gebeuren. Dit echter is in elk afzonderlijk geval het goede en in de wereld als geheel het absoluut goede.
Uit alles wat we hier hebben uitgelegd blijkt dat het een en dezelfde wijsheid is waarop de naam waarvan wij de betekenis willen doorgronden toe te passen is. Het moet die wijsheid zijn die zich bezighoudt met de hoogste principes en oorzaken, en tot deze oorzaken behoort ook het goede en het doel. Dat zij daarentegen niet op een praktisch doel gericht is blijkt uit het voorbeeld van de oudste filosofen. Mensen zijn in de oude tijd en ook nu nog begonnen met filosoferen omdat ze zich verwonderden. Allereerst verwonderden zij zich over de dichtst bij liggende problemen, daarna gingen ze geleidelijk verder en stelden ze zich vragen over verder af liggende problemen, bijvoorbeeld over de maanfasen of over de loop van de zon en de sterren en over het ontstaan van het wereld-al. Wie nu in twijfel en verwondering geraakt heeft het gevoel dat hij de zaak niet begrijpt, en zo is dan ook diegene die zich beweegt in mythische voorstellingen als het ware filosofisch gestemd; de mythe is immers op grond van verwonderlijke verschijnselen ter wille van de verklaring ervan uitgedacht. Hield men zich dus met filosofie bezig om de toestand van het niet begrijpen te verhelpen, heeft men naar een weten gestreefd om een begrip voor de wereld te vinden en niet vanwege een of ander uiterlijk nut. Dat wordt nog door een andere omstandigheid aangetoond. Men begon namelijk een dergelijke vorm van inzicht pas te zoeken toen datgene wat nodig was voor de behoefte, het gemak of de lust voorhanden was. Men bedrijft de filosofie dus niet vanwege een uiterlijk nut. Maar wanneer wij zeggen: een vrije mens is diegene die omwille van zichzelf en niet vanwege een ander bestaat, dan geldt dit ook voor deze wijsheid. Zij alleen is vrije wijsheid omdat zij alleen vanwege zichzelf wordt bedreven.'
De kathedraal in Chartres, de zeven 'artes liberales' met in het midden Maria (Sophia).
Over de wijsheid door Mieke Mosmuller