Een laatste blik in de gedachten van Immanuel Hermann Fichte.
Citaten uit de alinea's 133 en 134 van 'Anthropologie'.
§133
In de dood en bij het lichamelijke verval is deze terugval nu voltooid, waarin de wetten van de anorganische chemie aan het lichaam volledig hun recht krijgen en zij de algemene wereldstoffen weer als zelfstandig daaruit doen voortkomen, die tijdelijk door organische kracht in hun dienst waren gedwongen. Dit samengestelde vormsel is volledig verdwenen, zonder dat in het minst het waarachtig substantiële verloren is gegaan, noch de zielesubstantie die het organiseerde, noch de stoffen waaruit deze werd gevormd.
Want nauwelijks hoeft hier nog te worden gevraagd hoe de mens op zichzelf zich verhoudt in dit doodsproces? Deze blijft ook na de laatste, voor ons onzichtbare daad van het levensproces in zijn wezen geheel dezelfde naar geest en organiserende kracht die hij eerder was. Zijn integriteit is bewaard gebleven; want hij heeft niets verloren van wat het zijne was en wat tot zijn substantie behoorde tijdens het zichtbare leven. Hij keert alleen terug naar de onzichtbare wereld bij de dood, of beter gezegd, omdat hij deze nooit had verlaten, omdat het het eigenlijke blijvende is in alle zichtbare dingen - hij heeft slechts een bepaalde vorm van zichtbaarheid afgelegd, het betekent eenvoudig niets meer dan voor de gewone zintuiglijke waarneming niet meer waarneembaar blijven, op dezelfde manier als het eigenlijk werkelijke, de laatste oorzaken van de lichaamsverschijnselen voor de zintuigen onwaarneembaar zijn.
En het is zeker het minste, maar ook het meest zekere dat kan worden beweerd, wanneer men voor het echte, blijvende, dat onweerlegbaar ten grondslag ligt aan de verschijnselen van de ziel, dezelfde onzichtbare duur aanneemt, die wordt toegekend aan elke eenvoudige chemische substantie. Deze is ook onzichtbaar wat betreft zijn oorspronkelijke natuur; Alleen wanneer hij bepaalde verbindingen is aangegaan, belichaamt deze zich tot speciale fysieke verschijnselen. Daarom zou het afleiden van de dood van de ziel uit het optreden van de dood hetzelfde zijn als de meest grofzinnelijke denkfout, alsof de ontbinding van een bepaald chemisch fysisch fenomeen zou leiden tot de vernietiging van de eenvoudige reële wezens die er aantoonbaar aan ten grondslag liggen.
§134
Met dit begrip van het voortbestaan van de ziel gaan we derhalve niet slechts boven de ervaring uit en bereiken we een onbekend gebied van slechts illusoire bestaansvormen, maar daarmee staan we midden in de begrijpelijke, voor het denken toegankelijke realiteit. Het tegendeel daarvan te beweren, een ophouden van de ziel, zou tegen de natuur zijn, in tegenspraak met alle ervaringsanalogie. De 'gestorvene', dat is de ziel, die zintuiglijk onzichtbaar is geworden, blijft niet minder bestaan, niet losgemaakt van haar oorspronkelijke levensomstandigheden, dat wil zeggen, ze blijft het ruimte en tijd bepalend-vervullende wezen, dat zij gedurende het zintuiglijke leven was, omdat zij dit niet pas geworden is door opname van de chemische stofwereld in haar assimilatiekring, omdat ze het daarom ook niet kan verliezen door een laten vallen ervan.Alleen moet een ander middel van belichaming zich aan haar organiserende kracht aanbieden, om ook in een nieuwe lichamelijke activiteit te kunnen blijven, waarvan hieronder nog een woord zal worden gezegd.
Hier echter geven we uitdrukkelijk toe dat we daardoor slechts een voortduren van de ziel hebben bewezen die in zekere zin de mens gemeen zou hebben met de dierlijke zielen, ja zelfs met elke eenvoudige chemische substantie; en we zouden dus, te oordelen naar de gebruikelijke manier van voorstellen, daarom te veel hebben bewezen, dat wil zeggen helemaal niet het goede bewezen. Tegen dit bezwaar kunnen, als het als tegenwerping kan worden beschouwd, meerdere dingen worden ingebracht.
Eerst en vooral moet gezegd worden dat een waarheid die vanzelfsprekend is en erkend moet worden omwille van zichzelf, in geen geval twijfelachtig kan worden gemaakt door het feit dat, voor nu of misschien voor altijd, bepaalde vragen onbeslist moeten worden gelaten die verband houden met hun algemene principe als verdere conclusies... '
De Hemel, Francesco Botticini, 1446 - 1498.
Over het voortbestaan van de ziel na de dood door