Uit: De Republiek, boek VIISamenspraak tussen Socrates en Glaucon
SOCRATES: Laten we nu aan de hand van een metafoor eens bezien in hoeverre wij al dan niet helder kijken. Stel je mensen voor die in een onderaardse grot leven, waarvan de uitgang over de hele breedte naar het licht gericht is. Zij zitten daar al van kinds af aan, geketend aan benen en nek, zodat ze niet kunnen bewegen. Omdat die ketenen verhinderen dat zij hun hoofd draaien, kunnen ze alleen recht vooruit kijken. Op een bepaalde afstand, boven en achter hen, brandt een vuur en tussen dat vuur en de gevangenen loopt een verhoogde weg. Als je goed kijkt zie je dat er langs die weg een muurtje loopt, vergelijkbaar met het schot waarachter de poppenspeler staat als hij zijn poppen laat zien.
GLAUCON: Ik zie het voor me.
SOCRATES: Dan moet je je verder voorstellen, dat over die weg mensen voorbijlopen die allerlei voorwerpen dragen en van hout en steen vervaardigde afbeeldingen van mensen en dieren, die boven de muur uitsteken. Sommige mensen spreken en andere zwijgen.
GLAUCON: Je hebt een merkwaardig beeld geschetst en wat een vreemde gevangenen.
SOCRATES: Net als wijzelf. Kunnen zij soms iets anders zien dan hun eigen schaduw of de schaduw van elkaar, die door het vuur op de wand van de grot geworpen wordt?
GLAUCON: Natuurlijk niet. Als ze nooit hun hoofd hebben kunnen bewegen, hebben ze alleen maar schaduwen gezien.
SOCRATES: Zien ze dan van die voorbijgedragen voorwerpen dan alleen maar de schaduw?
GLAUCON: Ja.
SOCRATES: En als ze met elkaar zouden kunnen praten, denk je dan niet dat zij wat ze zien namen zullen geven?
GLAUCON: Ongetwijfeld.
SOCRATES: En stel je verder voor dat in die gevangenis de tegenoverliggende wand de stemmen van de voorbijgangers zou weerkaatsen, zouden zij zich dan niet vast verbeelden dat, als een van hen zou spreken, de stem die zij dan horen vanuit de voorbijschuivende schaduw zou komen?
GLAUCON: Vanzelfsprekend.
SOCRATES: Voor hen zou de werkelijkheid dus alleen maar bestaan uit de schaduwen van de dingen.
GLAUCON: Zonder meer.
SOCRATES: Kijk nog eens goed en bedenk dan wat er zou gebeuren als de gevangenen losgemaakt zouden worden en dan beseffen dat ze zich vergist hebben. Als een van hen, van zijn ketenen ontdaan, plotseling gedwongen wordt op te staan, zijn hoofd om te draaien en naar het licht te lopen en te kijken, zal dat dus aanvankelijk pijnlijk voor hem zijn. Het verblindende licht zal hem van streek brengen en hij zal niet in staat zijn de echte dingen te zien, waarvan hij voorheen alleen de schaduwen zag. En stel je voor dat iemand dan tegen hem zou zeggen dat wat hij tot dan toe heeft gezien een illusie was, maar dat hij, nu hij de werkelijkheid nadert en zijn ogen zich daarop richten, helderder ziet — wat zou hij dan zeggen? Verder zou je kunnen bedenken dat iemand hem dan op de voorbijkomende voorwerpen wijst en hem vraagt ze te benoemen — zal hij dan niet met zijn mond vol tanden staan? Zal hij dan niet denken dat de schaduwen die hij eerder zag werkelijker waren dan de dingen die hem nu getoond worden?
GLAUCON: Inderdaad.
SOCRATES: En zal het dan niet pijn aan zijn ogen doen als hij gedwongen wordt naar het licht zelf te kijken en zal hij daardoor zijn ogen niet afwenden en weer kijken naar de dingen die hij wel kan zien en in zijn ogen duidelijker zijn dan de dingen waar hij nu op gewezen wordt?
GLAUCON: Heel zeker.
SOCRATES: En stel je dan voor dat iemand hem tegenstribbelend langs een steil en rotsachtig pad naar boven zou voeren en vast zou houden tot hij buiten aan de zon zou worden blootgesteld. Zou hij dat dan niet als pijnlijk en onaangenaam ervaren? En als hij het licht nadert zullen zijn ogen verblind worden en kan hij de dingen, die nu de werkelijkheid genoemd worden, helemaal niet meer zien.
GLAUCON: In iedere geval niet meteen.
SOCRATES: Hij zal moeten wennen aan het aanschouwen van de bovenwereld. Aanvankelijk zal hij de schaduwen het duidelijkst kunnen zien, daarna de weerspiegelingen van mensen en dingen in het water en pas als laatste de dingen zelf. Daarna zal hij het licht van maan en de met sterren bezaaide hemel kunnen gadeslaan en hemel en sterren beter bij nacht kunnen zien, dan overdag in de zon of het zonlicht.
GLAUCON: Vanzelfsprekend.
SOCRATES: Op het laatst zal hij naar de zon kunnen kijken en niet alleen naar de weerspiegeling ervan in het water. Hij zal de zon aanschouwen, waar en zoals die werkelijk is.
GLAUCON: Zeker.
SOCRATES: Hij zal dan merken dat het de zon is die de seizoenen en jaren teweegbrengt en de wachter is van al het bestaande in de zichtbare wereld en op een bepaalde manier ook de oorzaak van alles wat hij en zijn medegevangenen in die grot gewend waren te zien.
GLAUCON: Het is duidelijk dat hij eerst de zon moest zien, voordat hij daarover kon nadenken.
SOCRATES: En als hij dan terugdenkt aan zijn vroegere verblijfplaats, aan wat in die grot voor kennis doorgaat en aan zijn medegevangenen, denk je niet dat hij zichzelf dan gelukkig zal prijzen met die verandering en medelijden zal hebben met hen?
GLAUCON: Daar twijfel ik niet aan.
SOCRATES: En als die mensen daar in die grot gewend waren de medegevangene te prijzen, die het snelst zag welke schaduw er voorbijtrok, in welke volgorde en in welk verband en daardoor het best de toekomst wist te voorspellen, denk je dan dat hij er iets om zou geven om daarvoor geprezen en geëerd te worden of dat hij de geketende die dat wel ten deel valt daarom zou benijden? Zou hij niet met Homerus zeggen:
Dan nog liever een arme dienstknecht van een arme baas,
en alles liever verdragen dan te denken en leven zoals zij?
GLAUCON: Ja, ik denk dat hij inderdaad liever alles zou verdragen dan er dergelijke onjuiste overtuigingen op na te houden en zo’n armzalig leven te leiden.
SOCRATES: Denk je nou eens in, dat zo iemand opeens vanuit het zonlicht weer op zijn oude plek terecht zou komen. Zouden zijn ogen niet eerst aan de duisternis moeten wennen?
GLAUCON: Allicht.
SOCRATES: En als hij zich in het beoordelen van de schaduwen zou moeten meten met de gevangenen die nooit de grot uit zijn geweest, terwijl hij nog niet goed kan zien en zijn ogen nog niet gewend zijn aan de duisternis — en het kan een hele tijd duren voordat hij daar weer aan gewend is — zou hij dan geen belachelijk figuur slaan? De achtergeblevenen zouden zeggen dat hij ziende naar buiten is gegaan en blind weer teruggekomen is en dat je dus maar beter helemaal niet de grot uit kunt gaan. En als hij hen dan zou proberen te bevrijden om hen naar boven naar het licht te brengen, zouden zij die onverlaat dan niet grijpen en ter dood brengen?
GLAUCON: Dat spreekt van zelf.
SOCRATES: Deze allegorie, beste Glaucon, sluit dus aan op wat we hiervoor al hebben gezegd. De wereld van het zien is de gevangenis en het licht van het vuur is voor ons dus de zon. Je hebt me goed begrepen als je die weg naar omhoog, zoals ik dat op jouw verzoek naar beste weten heb geschetst, ziet als het opstijgen van de mens naar het gebied van de ware kennis. Of dat juist of onjuist is weet God alleen. Maar hoe het ook zij, in mijn ogen wordt in die wereld van ware kennis de idee van het goede pas als laatste ontdekt en dan nog slechts met moeite ontwaard. En als de mens dat eenmaal gezien heeft, begrijpt hij ook dat dat het goede de universele bron is van het schone en ware, de bron van het licht en de kracht daarvan in deze zichtbare wereld, en dat, in de wereld van de ware kennis, daaruit rechtstreeks rede en waarheid voortspruiten. Daarom moet iemand, die in het openbare of persoonlijke leven wijs wil handelen, zijn blik op die kracht gericht houden.
GLAUCON: Voor zover ik je begrijp, ben ik het daarmee eens.
SOCRATES: Verder moet je er niet verbaasd over staan dat mensen die dit gelukzalige aanschouwen hebben bereikt eigenlijk niet meer willen afdalen naar de wereldse beslommeringen. Zij willen liever in de bovenwereld blijven, een verlangen dat heel begrijpelijk is, als onze allegorie op waarheid berust.
GLAUCON: Heel begrijpelijk.
SOCRATES: En zou je het vreemd vinden als iemand, die van het goddelijke aanschouwen terugkeert naar de onvolmaakte mensenwereld, zich daar misdraagt en een lachwekkend figuur slaat als hij, terwijl zijn ogen nog verblind zijn en hij nog niet gewend is aan de omringende duisternis, gedwongen wordt voor het gerecht of elders te spreken over de beelden of schaduwbeelden van rechtvaardigheid en de opvattingen ter discussie te stellen van mensen die geen flauw benul hebben van de absolute rechtvaardigheid?
GLAUCON: Dat verbaast me niets.
SOCRATES: Maar iemand die zijn verstand gebruikt zal bedenken dat ogen op twee manieren verblind kunnen worden: óf als ze vanuit het licht de duisternis binnengaan óf als ze vanuit de duisternis in het licht komen. Dat geldt evenzeer voor het geestesoog als voor het lichamelijke oog. Iemand die zich daarvan bewust is zal niet zomaar een medemens uitlachen die verward is en niet goed kan zien. Hij zal zich eerst afvragen of die mens uit een helderdere wereld komt en nog niet goed kan kijken omdat hij nog niet gewend is aan de duisternis, of dat hij zich vanuit de duisternis naar het licht heeft gekeerd en verblind wordt door de ongewone helderheid. Dan zal hij de een gelukkig prijzen met zijn toestand en levenswijze en met de andere zal hij medelijden hebben. En als hij dan toch zou willen lachen om iemand die, vanuit de duistere grot gekomen, het licht heeft gezien, heeft hij daar meer redenen voor dan om dat te doen bij iemand die weer vanuit het licht terugkeert naar de duisternis van de grot.
GLAUCON: Dat is inderdaad een duidelijk verschil.
SOCRATES: Maar als ik het goed heb, vergissen sommige opvoedingsdeskundigen zich als ze zeggen dat ze iemand iets kunnen leren, dat hij nog niet wist; dat je dus blinde ogen weer kunt leren zien.
GLAUCON: Dat zeggen ze inderdaad.
SOCRATES: Wij hebben dus laten zien dat de mogelijkheden en het vermogen om te leren al in de mens aanwezig zijn. Maar net zoals het oog zich alleen van duisternis naar licht kan richten als het hele lichaam dat doet, kan het instrument waarmee de mens inzicht kan verwerven alleen werkzaam zijn als de hele mens zich keert van het Worden naar het Zijn. Dan kan hij geleidelijk wennen aan het aanschouwen van het Zijnde en aan het stralendste en beste van dat Zijnde, met andere woorden, aan het goede.
GLAUCON: En zo is het.'
Bron: www.verbodengeschriften.nl
Anoniem, Musée de la Chartreuse te DouaiPlato, de allegorie van de grot door Mieke Mosmuller