Nu ben ik zo ver verwijderd van mijn zelf dat ik het weven van de Geest kan voelen in het licht van de wereld, in de schijn. Het verschijnt niet aan mij in een helder denken, het lijkt in een betovering te verschijnen. Deze wevende Geest heeft een sluier getrokken zo, dat ik deze niet in zijn ware wezen kan vatten. Mijn zintuigen zijn deze sluier, zij verdekken mijn ware wezen. Maar alleen door dit versluierd zijn wint mijn zelf aan kracht. Doordat het ik binnen de grenzen wordt gehouden groeit het juist. Het zou hiertoe niet vanuit zich zelf in staat zijn.
Ik voel als betoverd In de wereldschijn het weven van de Geest: Het heeft in de dofheid van de zinnen Mijn eigen wezen gehuld Om mij de kracht te schenken: Die, onmachtig deze aan zichzelf te geven, Mijn ik in zijn grenzen is.
Ich fühle wie verzaubert Im Weltenschein des Geistes Weben: Es hat in Sinnesdumpfheit Gehüllt mein Eigenwesen, Zu schenken mir die Kraft: Die, ohnmächtig sich selbst zu geben, Mein Ich in seinen Schranken ist.
Deze weekspreuken zijn door Rudolf Steiner gegeven in 1912 / 1913: Anthroposophischer Seelenkalender.