Home
>
Blog
>
Thomas van Aquino en het Boze

Thomas van Aquino en het Boze

door

Mieke Mosmuller

13-04-2016 1 commentaren Print!
Thomas van Aquino

Het slechte vertegenwoordigt geen wezen (essentia).

'Geen wezen [nulla essentia] is op zich slecht.' (ScG III Hoofdst.7).  Een toelichting: 'Het slechte is namelijk, zoals gezegd (III, 6), niets anders dan de ontbering van datgene waartoe men van nature aangelegd is en wat men hebben moet. Zo is bij allen het gebruik van het woord 'slecht'. De ontbering (privatio) is echter geen wezen, maar het is 'een negatie in de substantie' (Aristoteles). Het slechte is dus geen wezen in de dingen.'(ScG, III, hoofdstuk 7)


Een verdere toelichting:
'Elk ding heeft bij zijn wezen passend een 'zijn'. In zoverre het een zijn heeft, heeft het een goed-zijn. Want wanneer het goede dat is, waarnaar alles streeft, moet men juist het 'zijn' een goed zijn noemen, omdat alles naar het zijn streeft. Dus is alles goed, voor zover het een wezen heeft. Goed en slecht worden echter tegenover elkaar gezet. Daarom is niets slecht, voor zover het een wezen heeft. Dus is geen wezen slecht.' (ScG, III, Hoofdstuk 7)

Nog een toelichting:
'Het zijnde laat zich in de actualiteit [actum] en potentialiteit [potentiam] indelen. De actualiteit als zodanig echter is een goed-zijn. Want voor zover iets actueel is, is het volkomen.
Ook de potentialiteit is een goed-zijn. Want zij streeft naar de actualiteit, zoals elke beweging toont. Zij komt zelfs met de actualiteit overeen, is daaraan niet tegengesteld. Zij behoort met de actualiteit tot dezelfde soort. Ontbering kan alleen als accidens ervan worden beschouwd. Dus is alles, wat is, hoe het ook zijn mag, voor zover het een zijnde is, goed. Het slechte heeft dus geen wezen.'(ScG, III, hoofdstuk 7)

De overeenstemming met de geloofsleer:
'Daarom wordt gezegd in Gen 1,31: 'God zag alles, wat Hij geschapen had, en het was zeer goed.' Koh 3,II: 'Alles heeft Hij goed geschapen op zijn tijd' en I Tim 4,4: Elk goddelijk schepsel is goed.'

Verder zegt Dionysius in het vierde hoofdstuk over de Goddelijke Namen: 'Het slechte bestaat niet', namelijk op zich, 'noch' is het iets 'in dat, wat bestaat', als een bijkomend iets, zoals bijvoobeeld het witte of het zwarte.' (ScG, III hoofdstuk 7).

'Wat niet is, is geen oorzaak. Elke oorzaak moet ook een zijn zijn. Maar het slechte is geen zijn, zoals bleek te zijn (III, 7). Dus kan het slechte geen oorzaak der dingen zijn. Zou dus iets slechts ergens door veroorzaakt zijn, dan is dat door het goede.' (ScG, III, hoofdstuk 10)
(Alleen het goede kan de oorzaak van het slechte zijn).

Thomas van Aquino en het Boze
Thomas van AquinoThomas van Aquino en het Boze door Mieke Mosmuller

Geef uw commentaar





* Commentaren worden vóór plaatsing beoordeeld op hun inhoud. Commentaren met grove, discriminerende, racistische, beledigende, gewelddadige en/of kwetsende uitlatingen worden niet geplaatst. Een ieder die deze regels niet in acht neemt kan, zonder opgaaf van redenenen, worden geblokkeerd.
Commentaren
  • Van Gerheart Bandorf @
    Sehr geehrte Frau Mosmuller,

    erst einmal vielen Dank für diese Abfolgen zur Betrachtung des „Bösen“.

    Gerade hier bei Thomas von Aquin, in der hochlogischen Diskursivität der Scholastik liegt etwas, was wie ein Herantasten sich ausnimmt zu dem, was Rudolf Steiner aus unmittelbarem Schauen später zur Blüte gebracht hat.

    Ich erlaube mir hier eine Passage aus der GA 132, „Die Evolution vom Gesichtspunkte des Wahrhaftigen (1911)“ anzuführen, welche aufzeigt, wie das Gute die Ursache des Bösen ist, indem das Böse aus resigniertem Opfer sich konstituiert.

    „Ebenso wahr wie Wärme eine Illusion ist, und dahinter das Opfer ist, wie Gas oder Luft eine Illusion ist, und dahinter die schenkende Tugend ist, so ist das Wasser als Substanz, als äußere Wirklichkeit nur eine sinnliche Illusion, ein Spiegelbild, und was im Wahrhaftigen davon existiert, ist Resignation irgendwelcher Wesenheiten auf das, was sie von anderen Wesenheiten erhalten. Wenn nämlich diese Resignation nicht eingetreten wäre, wenn die betreffenden verzichtenden Cherubim das ihnen gebrachte Opfer angenommen hätten, so hätten sie – jetzt bildlich gesprochen – den Opferrauch in ihrer eigenen Substanz drinnen gehabt; was sie selber getan hätten, das hätte sich in dem Opferrauch zum Ausdruck gebracht. Nun aber haben sie diese Opfersubstanz zurückgewiesen und sind dadurch allerdings aus der Sterblichkeit in die Unsterblichkeit, aus der Vergänglichkeit in die Dauer übergegangen. Aber die Opfersubstanz ist zunächst da, sie ist sozusagen entlassen aus den Kräften, die sie sonst aufgenommen hätten, und braucht jetzt nicht zu folgen den Antrieben, den Impulsen der Cherubim, denn diese haben sie entlassen, haben sie zurückgewiesen. Was geschieht nun mit dieser Opfersubstanz? – Es geschieht das, daß andere Wesen sich ihrer bemächtigen, die dadurch, daß sie jetzt diese Opfersubstanz nicht in den Cherubim haben, von den Cherubim unabhängig werden, selbständige Wesen werden, die neben den Cherubim da sind, während sie sonst dirigiert werden von den Cherubim, wenn diese die Opfersubstanz aufgenommen hätten. Die Cherubim liefern durch das, worauf sie resignieren, den zurückbleibenden Wesenheiten selbst erst die Möglichkeit zum Zurückbleiben. Dadurch, daß ein Opfer abgewiesen wird, können andere Wesenheiten, die nicht resignieren, die den Wünschen und Begierden sich hingeben und ihre Wünsche zum Ausdruck bringen, sich der Opfersubstanz bemächtigen und sind damit in der Möglichkeit, als selbständige Wesenheiten neben die anderen Wesen hinzutreten. Wir sehen also, indem wir jetzt den tieferen Grund des Zurückbleibens kennen lernen, daß eigentlich die Urschuld, wenn wir von einer solchen Urschuld sprechen wollen, an diesem Zurückbleiben gar nicht diejenigen haben, welche zurückgeblieben sind. Hätten die Cherubim die Opfer angenommen, so hätten die luziferischen Wesenheiten nicht zurückbleiben können, denn sie hätten keine Gelegenheit gehabt, sich in dieser Substanz zu verkörpern. Damit die Möglichkeit vorhanden war, daß Wesenheiten in dieser Weise selbständig werden, trat vorher der Verzicht ein. Es ist also von der weisen Weltenlenkung so eingerichtet, daß die Götter sich ihre Gegner selbst hervorgerufen haben. So sehen wir, daß wir nicht bei den sogenannten bösen Wesenheiten den Grund des Bösen zu suchen haben, sondern bei den sogenannten guten Wesenheiten, die erst durch ihre Resignation bewirkt haben, daß durch die Wesenheiten, welche das Böse in die Welt bringen konnten, das Böse entstanden ist.“

    Ich denke, es gehört das notwendig zum Thema.