Voor kinderen is het makkelijker om te begrijpen waar het in het leven om gaat, want die doen dat nog niet met een abstract begrip, maar die doen het met hun hele wezen, met alles wat ze zijn, en je kunt dus aan kinderen over het algemeen ook vruchtbaarder en met meer effect duidelijk maken wat je eigenlijk zou willen overbrengen - als het tenminste niet zo is dat het kind al zo "verstandig” geworden is, dat het dit met het volwassen begrijpen wil doen. Maar gelukkig zijn kinderen zo speels en ja eigenlijk ook eigenzinnig, dat datgene wat de volwassenen met hen uithalen, dat dat toch niet echt postvat. Ik heb daarom een verhaaltje voor kinderen uitgekozen, met daarin de kern van de zaak, de kern van wat ik vandaag zou willen naar voren brengen. Het is een verhaaltje dat komt uit de bundel “Een ster over de grens”, dat zijn verhalen voor Advent en Kerstmis. Dat is natuurlijk wel voorbij, maar dit verhaal heeft er ook niet direct mee te maken. Het is een heel klein verhaaltje en ik lees het voor, een verhaaltje van Dan Lindholm: Waarom God de mensen schiep.
God had de wereld geschapen met alles wat erin leeft, van het nietigste vormpje in het stof van de aarde, tot de bekroning van de schepping, de mens. En de engelen zagen het en waren vol verwondering. Maar één ding konden ze niet begrijpen. Waarom had God de mensen geschapen. Ze dachten diep en diep na, maar het bleef een groot raadsel voor hen. God had beneden op de aarde toch geen mensen nodig, meenden ze. Hij had toch een hemel vol engelen. Met elkaar spraken ze erover en tenslotte besloten ze het aan God zelf te vragen. Een van de kleine engeltjes vatte moed, trad voor Gods troon en vroeg: “Hemelse Vader ziet, uw huis is vol van grote en kleine engelen. Waarom hebt u dan de mensen geschapen? Toen God dat hoorde riep Hij: “Hemelse heerscharen, verzamelt u!”  Daar boog hij neer naar de aarde en plukte een roos die juist opengegaan was. “Ziet hier!” sprak hij tot de engelen, “Wie kan mij zeggen wat ik hier in mijn hand heb?” Maar geen van de engelen wist wat God in zijn hand hield. Zwijgend stonden ze om zijn troon en wisten het antwoord niet. De Vader sprak: “Ik heb de mens geschapen, opdat er op de wereld ook een schepsel is dat weet wat God geschapen heeft!”
Dat is een korte karakteristiek van de kern van ons menszijn en juist dat, dat de mens kan weten wat God geschapen heeft, juist dat is wat- ja ik wil niet zeggen verloren dreigt te gaan, maar waartegen een strijd ontbrandt en die strijd begint eigenlijk al wanneer je zegt: De mens is een hogere diersoort, een dier. We weten - dat kunnen we ook bevestigen door met dieren om te gaan - dat dieren wel een bepaald soort begrip hebben, maar dat het begrip heel beperkt is voor hun instinct-bestaan. En wanneer je buiten dat instinct zou zoeken naar een begripsvermogen van een dier dan vind je dat niet, terwijl de mens in staat is om inderdaad de hele schepping Gods te denken en uiteindelijk ook te begrijpen. Dat we zover nog niet zijn is duidelijk, dat we alles begrijpen. Maar we zijn als mensheid wel heel intensief aan het werk om steeds meer en meer van de schepping te begrijpen. Dat is een uitgesproken menselijke kwaliteit. Wanneer je zegt: de mens is een hoger dier, dan sluit je eigenlijk uit wat dat heel specifiek menselijke is - maar dat geeft ook bepaalde mogelijkheden, want wanneer je niet meer wil zien dat in het menselijke denken een, laat ik maar zeggen oerwezen van de vrijheid aanwezig is, en je schaft dat af, je zegt: de mens is een hoger dier, dan heb je daarmee tegelijkertijd de mogelijkheid geschapen om die mens ook als een dier te behandelen. Een dier, denk eens aan een de kudde schapen, een dier heeft een herder nodig. Wanneer dat dier dat niet heeft - het schaap - dan dwaalt het en loopt gevaar. De herder zorgt ervoor dat de kudde bij elkaar blijft en dat de schapen geen gevaar lopen. Wanneer je ambities zou hebben om een groep mensen te beheersen dan zou je zover moeten zien te komen dat die mensen zelf zich niet meer als zelfstandig denkende en oordelende wezens zien, maar dat ze de neiging in zichzelf voelen opkomen om te gehoorzamen aan een instantie die dan wijzer, rechtvaardiger, beter op de hoogte, meer in de waarheid lijkt te zijn dan die mens zelf. Nou dat is natuurlijk nog lang niet het geval. We hebben weliswaar in onze mensheid een aantal mensen die geneigd zijn om te volgen, maar gelukkig hebben we ook een heel groot aantal mensen die dat vrijheidsprincipe in het oordeelsvermogen nog in zichzelf weten te koesteren en die met hun mening en hun oordeel zelfstandig opstaan. Maar het is wel een tendens en die tendens is verontrustend. En wanneer je dan de 17 sustainable development goals van de verenigde naties bestudeert, dan kan je een bepaalde bezorgdheid overkomen, omdat je daarin ziet dat er blijkbaar een groep mensen bestaat die -weliswaar inn overleg met elkaar - die komen tot een bepaalde vaststelling van idealen, in dit geval zijn dat 17 idealen, die wanneer je ze bekijkt wel een zeker recht hebben om als ideaal te worden gezien. Die mensen stellen: Dit zijn onze idealen, daarin willen wij in de toekomst geloven en dat willen we zoveel mogelijk proberen te verwerkelijken en jullie doen daar aan mee. Wij als verenigde naties, verenigde volkeren, wij hebben de vertegenwoordigers van jullie om de tafel gehad en we hebben ervoor gezorgd of het is zo gegaan, dat die allen getekend hebben dat dit onze idealen zijn, dat dat de juiste idealen zijn en nu komt het erop aan dat die idealen worden verwerkelijkt. Wanneer je dat dan bekijkt, wat dat dan inhoudt, dan is het in elk geval voor mij een heel zorgwekkend verschijnsel, dat daarin geen ideaal voorkomt van de menselijke vrijheid. Het komt eigenlijk erop neer, dat het allergrootste ideaal zou zijn, dat alle onderscheid tussen mensen wegvalt - en in een bepaald gebied is dat zeker op zijn plaats. Wanneer je het hebt over de waarde van de mens, of de waardigheid, ja dan moet je als morele mens toch wel voelen dat de waarde van alle mensen gelijk is, dat wij als mensheid bestaan uit miljarden individuen die gelijkwaardig zijn. En dat zou je de mensheid graag willen leren natuurlijk, maar dat kan natuurlijk toch alleen maar, wanneer in elke mens afzonderlijk de impuls ontstaat om dat te willen voelen, dat de waarde van alle mensen gelijk is. En je kunt dan niet zeggen dat alle mensen gelijk zijn. En dat is de tendens die er is, namelijk dat alle onderscheiding min of meer verboden gaat worden, dat je, wanneer er onderscheiding is, dat je dat eigenlijk moet negeren en dat is een bepaalde gang, dei we dan als mensheid doormaken, waarin we stukje bij beetje vergeten dat het onderscheiden nou juist die menselijke denkkwaliteit is. Wij doen niet anders met ons denken, dan het een van het ander onderscheiden, dat moeten we ook, want als we dat niet zouden doen dan vinden we van onze stoel aan de tafel de weg naar de gang en de voordeur niet meer. Dus we moeten onderscheiden en dat doen we natuurlijk ook vanzelf nog. Maar er is een tendens om het onderscheidingsvermogen in het menselijke wezen tot iets gevaarlijks te verklaren en ik zou natuurlijk heel veel kunnen zeggen over waar dat op berust en waar dat uit voortkomt, maar dat kunt u zelf ook bedenken. Er zijn in de geschiedenis genoeg gebeurtenissen geweest die laten zien dat het onderscheid maken tussen mensen gevaarlijk is. Maar we moeten er toch van uitgaan dat de mens op zich, in zich, goed is en dat eigenlijk de mens ook niet anders wenst dan met het onderscheidingsvermogen de juiste verschillen te maken en daar dan vervolgens geen waardeverschillen aan te hechten. Het is heel moeilijk om het onder woorden te brengen, het gaat veel makkelijker als je een kind een beeld voorhoudt. Maar wat ik nou eigenlijk zeggen wil is, laten we, mensen, ons ons vrije denken niet laten afnemen, laten we goed opletten dat met het afleren van onderscheid maken, dat we daarmee niet ons onderscheidingsvermogen, dat toch ook niet al te scherp is, verder en verder kwijtraken. Want juist in het onderscheidingsvermogen ligt onze vrijheid. Hoe moet je onderscheiden tussen goed en kwaad wanneer je dat onderscheidingsvermogen uit handen geeft aan een overheid? Dat kan toch helemaal niet! De mens moet toch in zichzelf de instantie die wij allemaal in onszelf dragen van het vermogen te onderscheiden tussen goed en kwaad, die instantie moeten we toch in onszelf wakker roepen en wakker houden en steeds wakkerder daarin worden. Wanneer ik 17 idealen lees, dan mis ik daarin dat ideaal dat aan het begin eigenlijk moet staan van een idealistische gang van de mensheid. En dat allereerste begin is de vrijheid in het denken. Daarin past niet, dat welke overheid, welke instantie dan ook uitmaakt voor ons, wat goed en wat kwaad is. Maar die tendens is zorgwekkend aanwezig.
Â