Als de mens niet iets van zijn voorgeboortelijke leven kon redden door zijn hele leven op aarde heen, als hij niet iets kon redden van wat tijdens zijn voorgeboortelijke leven tot louter gedachteleven geworden is, dan zou hij nooit in staat zijn om tot vrijheid te komen. Want de mens zou verbonden zijn met het dode, en op het moment dat hij datgene wat in zichzelf verwant is aan de dode natuur tot de vrijheid zou willen oproepen, zou hij iets stervends tot de vrijheid willen oproepen. Hij zou, als hij gebruik zou willen maken van datgene wat hem als wilswezen met de natuur verbindt verdoofd worden; want in datgene wat hem als wilswezen met de natuur verbindt, is alles nog als kiem aanwezig. Hij zou een natuurlijk wezen zijn, maar geen vrij wezen. Boven deze twee elementen - het vatten van het dode door het verstand en het vatten van het levende, het worden door de wil - is er iets in de mens dat alleen hij, geen ander aards wezen, in zichzelf draagt van de geboorte tot aan de dood: dat is het zuivere denken, dat denken dat niet naar de uiterlijke natuur verwijst, maar dat alleen maar verwijst naar dat bovennatuurlijke dat zich in de mens zelf bevindt, dat de mens tot een autonoom wezen maakt, dat nog steeds boven datgene ligt wat zich in het onderdode en in het bovenlevende bevindt. Daarom moet men, als men over menselijke vrijheid wil spreken, kijken naar deze autonomie in de mens, naar het zuivere, zintuigvrije denken waarin de wil ook altijd leeft.
Rudolf Steiner, GA 293, Algemene Menskunde.
Vrijheid door Mieke Mosmuller