Wij volgen het hoofdstuk ‘Reïncarnatie en Karma’ in het boek Theosofie van Rudolf Steiner, om een indruk te krijgen hoe men met het denken alleen al een heel grote zekerheid kan verkrijgen over dit fenomeen reïncarnatie en karma. Eerst had Rudolf Steiner de vraag gesteld, of het misschien zo zou kunnen zijn dat – zoals wij in onszelf een geheugen hebben – ook de wereld een geheugen heeft, een geheugen voor de daden die wij aan haar verrichten.
Daarna heeft hij uiteengezet dat het menselijk geheugen iets levends is en eigenlijk er niet eens voor dient dat men zich alles kan herinneren, maar veeleer dat deze gebeurtenissen die men in het geheugen vasthoudt, dat deze ertoe leiden dat men bepaalde vaardigheden heeft, dus dat men tot iets in staat wordt, en dat de verschillende feiten die daarvoor noodzakelijk zijn in het geheugen aanwezig zijn, maar dat het daar eigenlijk niet om gaat, dat het zo is dat deze vaardigheden in het blijvende geestelijke wezen van de mens ingegeven worden. En daaruit volgt dan datgene wat ik vandaag wil bespreken, maar eerst heeft hij dan nog duidelijk gemaakt dat de mens weliswaar in het fysieke lichaam ook fysieke voorouders heeft, maar dat de mens geestelijk-zielsmatig, als men teruggaat en zich afvraagt: waar komt mijn huidige geestelijk-zielsmatige persoon vandaan, dat men dan eigenlijk steeds weer zichzelf zou terugvinden, als men dat zou kunnen – dat dus de voorouders van onze persoonlijkheid steeds weer onze eigen individualiteit zijn. En eigenlijk zou men daar niet tevreden mee moeten zijn, als men dat niet echt helder kan doordenken. Als men het gewoon zo aanneemt – ja, dat zal wel zo zijn – dat is niet wat Rudolf Steiner van de lezer verwachtte. Hij hoopte erop dat de lezer zich ook moeite zou doen, om zo ver te gaan in het denken dat het duidelijk wordt dat men dat alleen al met het denken, met het denken alleen kan vaststellen, dat ik voorouders heb, ziel-geestelijk, en dat mijn voorouders persoonlijkheden zijn die verschijningen zijn van dezelfde geestelijk-zielsmatige individualiteit, steeds opnieuw. En dan komt Rudolf Steiner ertoe om te beschrijven dat het belangrijk is zich ervan bewust te worden dat er in het leven bepaalde vaardigheden zijn waarvan men kan zeggen: ja, die komen werkelijk uit de erfelijkheid. Maar dat er ook vaardigheden zijn die men eigenlijk niet zo vanuit de erfelijkheid kan begrijpen en waarvan men, als men werkelijk aandachtig zou zijn, eigenlijk zelf al zou moeten denken: waar komen die eigenlijk vandaan?
En dat is niet zo eenvoudig om dat telkens helemaal te onderscheiden. Want als ik zeg: er komt een kind, en dit kind krijgt pianoles, en na een jaar komt het nog steeds niet door het eerste boekje heen – het lukt gewoon niet. Dan zegt men: hou er maar mee op, want je hebt helemaal geen aanleg. Dan komt er een tweede kind, misschien zelfs uit dezelfde familie, misschien met dezelfde ouders zelfs, en dat krijgt van dezelfde leraar ook pianoles en dit kind heeft na een jaar zes boeken doorgespeeld en zou waarschijnlijk nog veel meer doorgespeeld kunnen hebben als het daar meer tijd voor genomen of gekregen had. Dan kan men natuurlijk zeggen: ja, het ene kind heeft dat genetisch materiaal genomen en het andere kind het andere – er zijn in de familie muzikaal begaafde mensen en er zijn ook helemaal niet muzikaal begaafde mensen. Dus daar ligt de oorzaak.
Maar dan denkt men eigenlijk niet gedifferentieerd en daar ligt de moeilijkheid. Rudolf Steiner zegt dan ook: als men dat eigenlijk niet kan volgen, dat er iets anders werkzaam is als begaafdheid dan alleen maar fysieke aanleg – als men dat niet kan meedenken, ja, dan kan men eigenlijk met geesteswetenschap niets beginnen.
Want dan ontbreekt de mogelijkheid om binnen de fysieke feiten de geestelijk-zielsmatige feiten gedifferentieerd te bekijken. Maar men moet dat altijd zelf meditatief proberen, om zich zelf duidelijk te maken dat een aanleg gedeeltelijk uit de erfelijkheid kan komen, maar dat zich daarin iets anders uitdrukt dat onmogelijk uit de erfelijke aanleg afkomstig is. En dat ziet men dan ook daaraan, dat in een rij van musici in een familie het niet zo is dat altijd het grote talent van de vader ook op de kinderen overgaat, zodat zij even grote musici worden. Het is ook niet altijd zo dat dat alleen aan het begin of aan het eind is, het is eigenlijk een soort verrassing dat er plotseling in een muzikale familie, waarin de musici meer gemiddelde musici zijn, dat daar plotseling een genie verschijnt. Dat moet men leren aanschouwen, want men kan met de geesteswetenschap überhaupt niets zelf gewaar worden als men deze fijne, maar toch duidelijke verschillen niet zelf gewaar kan worden. Dus men kan dit hoofdstuk lezen in de Theosofie, en men kan het natuurlijk helemaal weergeven, misschien uit het geheugen zelfs perfect weergeven, en dan kan het natuurlijk toch nog zijn dat men deze punten in dit hoofdstuk, waar het geestelijke de lezer direct aanspreekt, dat men dat gemist heeft.
Men kan heel goed alles weten en toch zelf niet kunnen onderscheiden. En als men überhaupt met wederbelichaming en karma verder wil gaan, bijvoorbeeld doordat men zich afvraagt: wie ben ik dan eigenlijk zelf? – niet eens dat men een naam nodig heeft, maar dat men een indruk krijgt hoe zijn geestelijk-zielsmatige individualiteit zich door de tijden heen telkens weer in verschijning brengt, zodat het aan de tijd aangepast is – als men dat bijvoorbeeld voor zichzelf zou willen ontdekken, ja, dat gaat absoluut niet als men deze punten, die Rudolf Steiner daar aangeeft, men er niet toe in staat is de fysieke feiten in het denken gewaar te worden.
Het is een noodzakelijkheid dat wij zo ver komen en dat is niet zo moeilijk, om met het denken het verschil te vatten tussen datgene wat in het fysieke ligt en datgene wat in het geestelijk-zielsmatige ligt. Het zijn subtiele feiten. En omdat wij zo grof zijn in onze ziel, in onze tijd – omdat wij alles materieel vatten, dat wordt ons ook zo aangeleerd – omdat wij zo grof zijn, daardoor is het zo moeilijk deze subtiele feiten te vatten en ze toch niet weer met het fysieke te vermengen of tot eenzelfde te maken. Dus als wij het muzikale kind terugroepen in de herinnering, dan hebben wij een kind dat uit de fysieke overerving de kwaliteiten opgenomen heeft om met het fysieke lichaam zo behendig te worden zoals men dat als pianist nodig heeft. Het gehoor bijvoorbeeld – dat men misschien een absoluut gehoor heeft – dat kan ook nog uit de fysieke lijn komen, hoewel men daar natuurlijk toch altijd moet bedenken dat het geestelijk-zielsmatige wezen ook zulke ouders zoekt die zulke fysieke kwaliteiten kunnen leveren. Maar dat komt dan toch uit de fysieke lijn. Maar het muzikale zelf, het vermogen tot het begrijpen van muziek – dat is iets heel anders. Dáárom gaat het. Het niet-muzikale kind heeft misschien ook deze vaardigheid van de ledematen – zou het ook kunnen leren. Maar het kan het niet omdat het geestelijk-zielsmatige vermogen niet zo ontwikkeld is dat dit ook in deze fysieke aanleg min of meer geïncarneerd kan worden. Als men in het leven iets niet kan en men oefent, en men kan het na enige tijd wel, en iemand anders ziet dat men dat goed kan, dan ziet diegene niet dat ik het ooit ook niet kon, en dat dit kunnen door oefening tot stand gekomen is. Maar ik heb het moeten oefenen. En zo moeten wij ons voorstellen dat een getalenteerd mens, een mens met bepaalde aanleg, dat deze mens deze aanleg in een vorige incarnatie geoefend heeft, en dat hij daardoor met een vaardigheid, met een aanleg geboren wordt die een ander mens niet heeft. En als een niet begaafd mens probeert pianospelen te leren, dan lukt dat niet. Misschien – als hij of zij zich erdoorheen bijt – komt er door de oefening toch iets tot stand, maar geniaal zal het niet worden. De volgende keer echter, als deze mens zich opnieuw incarneert, zal deze muzikale vaardigheid zich door de hardnekkige oefening toch verbeterd hebben. En hierin moeten wij een wet van reïncarnatie en karma proberen te voelen, dat wij bij mensen, wanneer wij een aanleg zien, dat wij proberen gewaar te worden dat deze aanleg niet uit de fysieke overerving komt, maar uit de geestelijk-zielsmatige overerving. Dat laat zich werkelijk met het denken vaststellen.
En Rudolf Steiner zegt: ja, daar komt dan natuurlijk altijd het commentaar op dat men zegt: ja, wat moet dat – denken moet mij overtuigen? Dat is toch degene die denkt dit, en diegene denkt dat – wat heeft dat voor bewijskracht? En dan zegt hij: ja, het denken is op aarde bij de mensen de geestelijke werkzaamheid. En als men het denken niet kan vertrouwen – ja, hou er dan maar mee op, dan heeft alles studeren in de geesteswetenschap geen zin. Want als men zelf niet helderziend is, dan is het denken als geestelijke werkzaamheid toch aanwezig om deze geesteswetenschappelijke feiten mee te denken – en niet ze blind mee te denken, maar ze met inzicht mee te denken.
En als men daarmee eenmaal begint, dan leert men het geluk van de onderscheidende geest wel kennen.



