‘We moeten daarom deze twee begrippen aan een discussie onderwerpen. De mechanische natuurverklaring vereist voor de aanname van de atomaire wereld behalve de in beweging zijnde atomen nog de absolute ruimte, die een leeg vacuüm is, en een absolute tijd, dat is een onveranderlijke maatstaf van het na elkaar. Maar wat is ruimte? Absolute uitbreiding kan het enige antwoord zijn. Maar dit is slechts één aspect van de zintuiglijke objecten en, afgezien daarvan, slechts een abstractie, alleen dan aan en met de objecten en niet in aanvulling erop, zoals het atomisme noodzakelijk moeten aannemen. Als uitbreiding aanwezig moet zijn, moet er iets uitgebreid zijn, en dit kan niet opnieuw de uitbreiding zijn. Men zal hier mogelijk tot bewijs van de absoluutheid van de ruimte de inval van Kant van de beide handschoenen van de linker en de rechter hand kunnen tegenwerpen. Er wordt gezegd dat de delen ervan dezelfde relatie hebben tot elkaar, en toch kan men beide niet tot een dekking brengen. Hieruit concludeert Kant, dat de verhouding tot de absolute ruimte een andere is, deze dus bestaat. Het is echter veel eerder aan te nemen dat de verhouding van de twee handschoenen ten opzichte van elkaar zo is, dat ze niet tot dekking kunnen worden gebracht. Hoe zou een relatie tot absolute ruimte ook moeten worden gedacht? En zelfs aangenomen, dat het mogelijk zou zijn, dan zouden de verhoudingen van de twee handschoenen tot de absolute ruimte toch pas weer zo’n verhouding daarvan tot elkaar funderen. Waarom zou dit niet eveneens een originele verhouding kunnen zijn? De ruimte, afgezien van de dingen van de wereld van de zintuigen, is een onding. Net zoals de ruimte slechts iets aan de objecten is, zo is ook de tijd alleen gegeven aan en met de processen van de wereld van de zintuigen. Ze is daaraan immanent. Op zichzelf zijn beide slechts abstracties. Concrete vormen van de zintuiglijke wereld zijn alleen de zintuiglijke dingen en processen. Zij stellen begrippen en wetmatigheden in de vorm van het uiterlijke bestaan voor. Daarom moeten ze in hun eenvoudigste vorm de peilers vormen voor de empirische natuurleer. De eenvoudige zintuiglijke kwaliteit, en niet het atoom, het fundamentele feit, en niet de achter-empirische beweging, zijn de elementen ervan. Dit geeft haar een richting die de enige is die mogelijk is. Wanneer men daarop steunt, dan zal men niet in de verleiding komen om te spreken van grenzen aan het kennen, omdat men niet met dingen te maken heeft waaraan men willekeurige negatieve eigenschappen zoals bovenzinnelijk en zo toeschrijft, maar met werkelijk gegeven concrete objecten.
Uit deze aanduidingen zullen ook belangrijke conclusies voor de kennis theorie voortvloeien. Maar bovenal is duidelijk dat het atoom en de achter-empirische beweging moeten worden vervangen door de zintuiglijke grondelementen van de uiterlijke ervaring en voortaan niet langer als principes van de natuurleer kunnen gelden.’
Immanuel Kant, 1724 – 1804Conclusie in het opstel van Rudolf Steiner over de atomistische Begrippen door Mieke Mosmuller