Karma en reïncarnatie, dat is een hoofdthema in de anthroposofie, en dit thema brengt eigenlijk datgene, wat in de oudheid nog vanzelfsprekend was, in de moderne tijd weer terug – in het Westen, zou ik willen zeggen, want in het Oosten was deze gedachte natuurlijk altijd al aanwezig. Maar in het Westen, in de westerse denkbeelden, is het natuurlijk toch iets nieuws, niet helemaal, maar toch behoorlijk. En het wonderbaarlijke bij Rudolf Steiner is, dat hij niet van ons verlangt dat we eenvoudigweg geloven dat de mens een reïncarnerend wezen is met karma, maar dat hij de moeite heeft genomen om datgene wat hij zelf in zijn schouwende bewustzijn als een vanzelfsprekendheid, als een waarheid heeft waargenomen, zo duidelijk mogelijk in gedachten voor ons te brengen, zodat we niet hoeven te geloven, maar dat we met gedachten kunnen meedenken, dat het wel zo moet zijn.
En dat is werkelijk iets totaal anders. Dat is voor mij een soort glorie van de anthroposofie, dat het intelligente westerse denken – datgene wat zo ongelooflijk abstract geworden is – dat dat een mogelijkheid krijgt om zulke diepe esoterische waarheden ook in gedachten op te nemen, en door het begrip dan ook te geloven. Niet geloven omdat men gewoon zegt: “ja, dat zal wel zo zijn,” maar geloven omdat men het echt met het denken helemaal heeft ingezien. In voordrachten ging Rudolf Steiner er vaak vanuit dat de toehoorders allang overtuigd waren van karma en reïncarnatie. En dan vindt men niet zo makkelijk die uiteenzetting, die ons zover kan brengen dat we door inzicht kunnen geloven. Maar in zijn boek Theosofie heeft hij die poging werkelijk gedaan. En vandaag wil ik proberen het begin daarvan min of meer te bespreken, na te vertellen.
En ik hoop dat we dan in de loop van de tijd de hele uiteenzetting stuk voor stuk kunnen doorzien, hoewel ik waarschijnlijk niet iedere keer over dit thema zal spreken. Maar in de loop van de tijd stel ik mij toch voor, dat we samen kunnen overdenken dat er karma en reïncarnatie bestaat, en dat we daardoor tot dat inzicht komen, dat we dan ook gewoon weten dat het zo is. Rudolf Steiner begint ermee ons eraan te herinneren dat we zintuiglijke waarnemingen hebben. Dat we dus, wanneer we in de wereld staan, dat onze zintuigen ons allerlei indrukken geven en dat deze zintuiglijke indrukken zich altijd in het heden afspelen. Als ik mij omdraai en ik zie de roos niet meer, dan maakt zij ook geen indrukken meer op mijn zintuigen. En dat is iets wat ik ongelooflijk belangrijk vind – dat men zich dat bewust is.
Het lijkt een open deur die ingetrapt wordt. Maar dat is het niet. We zijn waarnemende mensen, maar wie vraagt zich af of dat blijvend is – wanneer ik een zintuiglijke waarneming heb? Dan zegt men: “ja natuurlijk, want ik herinner mij al die dingen.” Ja, maar dat wordt niet bedoeld. Het gaat om de werkelijke zintuigindruk die men heeft wanneer men met zijn zintuigen tegenover iets staat. En dan kan men zeggen: dat behoort dus werkelijk tot het vergankelijke. De zintuiglijke waarnemingen zijn niet blijvend, ze zijn tijdelijk en dat geldt alleen wanneer ik werkelijk tegenover een object sta. Daartegenover bestaat er een mogelijkheid om begrippen te ontwikkelen. Ik zou bijvoorbeeld de roos beter willen leren kennen en allerlei inzichten verzamelen. Dat kunnen natuurlijk uiterlijke inzichten zijn, dat men weet tot welke familie ze behoort, enzovoort.
Maar dat kunnen ook meer spirituele inzichten zijn. En zo vormt men dan een heel groot beeld in het begrip van de roos. En dat is blijvend. Niet omdat ik me dat kan herinneren, maar ik weet: het begrip was er altijd al. En ik heb als mens de mogelijkheid om met het begrip kennis te maken. En dan heb ik het begrip. En of ik nu wel of niet tegenover een roos sta – het begrip is blijvend. En zelfs wanneer ik eens gestorven zal zijn, dan heb ik dit begrip misschien niet meer in deze zin, zoals ik het nu heb. Maar het begrip blijft voor anderen bestaan. Dat is een blijvend verschijnsel. En daartussenin is er de voorstelling die wij van de zintuigindruk maken, en die als een beeld in ons voortleeft en die we door ons geheugen in de herinnering kunnen brengen en vasthouden. En ja, ik kan natuurlijk niet anders dan dat allemaal nog eens zeggen, wat u ook kunt lezen, maar doordat ik het zeg, wil ik ertoe aanzetten dat men zich dat ook werkelijk innerlijk voorstelt: dat ik als mens, u als mens, zintuigindrukken die u heeft, via het geheugen in de herinnering kunt dragen, en daardoor ontstaat er eigenlijk een verbinding van mij met de wereld. Hoe meer voorstellingen ik in mijn herinnering heb opgenomen, hoe sterker de verwantschap, de verbinding met de uiterlijke wereld is. En dat is toch werkelijk iets prachtigs. Ik ben geen apparaat dat zonder iets te beleven in de wereld staat, maar ik neem alles wat in de wereld is, in mij op. Ik heb een geheugen, dat maakt het mogelijk dat ik later ooit nog datgene wat ik vandaag heb waargenomen, wat mij vandaag is overkomen, wat ik heb beleefd, dat ik dat veel later weer uit de herinnering kan terughalen. Dat is eigenlijk hoe wij als mensen met binnen en buiten leven.
En nu komt er iets wat beslist geen open deur is. Men zou niet zomaar op het idee komen om dit in omgekeerde richting verder te denken. En dat is dat we ons afvragen: ik ben niet alleen een denkend mens, ik ben ook een handelend mens. Ik doe ook allerlei. En wat ik doe, blijft niet alleen bij mij, maar dat verandert de wereld. Als ik de tuin inga en ik zaai planten en die komen later op, dan is mijn activiteit een werkzaamheid geweest die de wereld heeft veranderd. En zo kan men zijn daden nagaan. Die zijn natuurlijk niet alleen met de handen, maar ook met de mond bijvoorbeeld. Men kan ook dingen zeggen, die men als een daad moet ervaren, en wat ik zeg, dat werkt in op andere mensen of dieren of misschien zelfs planten, en door datgene wat ik zeg, verandert de wereld. Dat is nog altijd heel duidelijk, dat dat zo is – hoewel ik denk dat niet veel mensen zich dat dagelijks bewust zijn: dat wij mensen voortdurend de wereld veranderen. Ook als we heel gewone mensen zijn, die niet in de politiek of in de grote wereld bekend zijn. Alles wat ik doe, verandert de wereld. En dan komt deze niet-open-deur, dan komt deze gedachte van Rudolf Steiner, die ons tot nadenken oproept – een vraag eigenlijk, die niet zo makkelijk te beantwoorden is.
En ik wil vooraf zeggen: als u deze video bekijkt, dan bent u waarschijnlijk iemand die niet een wereldbeeld heeft waarin de wereld een machine is, en waarin de mensen weliswaar levende wezens zijn met gevoel en verstand, maar die eigenlijk in deze machine rondlopen zonder dat het voor de wereld iets uitmaakt wat ik in deze machine doe. Men zou zich kunnen voorstellen dat, als ik een wasmachine heb, dat het voor dit apparaat niet zoveel uitmaakt hoe ik ermee omga – hoewel men zich dat nog zou kunnen afvragen. Maar eigenlijk is dat een apparaat dat onverschillig is. Maar in de rest van de wereld is er natuurlijk veel waarvan men toch vermoedt dat het ook iets levends is. Bijvoorbeeld de sterren, de planeten, de atmosfeer, de weersomstandigheden. Is dat allemaal slechts fysica, of kunnen we ons voorstellen dat ook dát een levend wezen is?
Als we ons dat kunnen voorstellen, dan wordt de volgende vraag een zeer interessante. En dat is: zou het niet kunnen zijn dat, wanneer de mens een daad verricht en daardoor de wereld verandert, dat de wereld ook een geheugen heeft? En dat de wereld door dit geheugen deze daad in herinnering opneemt, en dat het ooit kan gebeuren dat de mens die deze daad verricht heeft, in zulke omstandigheden terechtkomt, dat de wereld zich deze daad herinnert – en niet alleen de daad, maar ook hoe zij, de wereld, is veranderd? Ja, ik vind dat een – men mag niet zeggen geniale – het is veel meer dan geniaal, een door- en verderdenken van datgene wat de mens als wezen is, als wezen van inzicht en daad, een verderdenken daarvan met betrekking tot de wereld.
Men moet zich natuurlijk bij Rudolf Steiner voorstellen dat hij zulke feiten in de wereld ook werkelijk helderziend heeft waargenomen. Maar hij brengt dit geziene over in vragen die ieder mens kan navolgen, die niet meteen zegt: “wat een onzin, want de wereld leeft niet, de wereld heeft geen geheugen, en de wereld heeft dus ook geen herinnering – dus allemaal onzin.” Als men dat niet zegt, en zichzelf de tijd geeft om deze vraag een poosje in zich te dragen en mee te nemen, dan is dat misschien de belangrijkste vraag – en het antwoord komt dan later – de belangrijkste vraag die men kan hebben om duidelijkheid te brengen in de verhouding tussen mens en wereld, wanneer de mens een handelend mens is. De inzichtmens werkt andersom. Dat komt van buiten en werkt naar binnen. Maar de daad werkt van binnen naar buiten, verandert de wereld. En zou de wereld dat dan niet opmerken? Niet zo opmerken, dat er ooit eens een reactie op zou komen? Met deze vraag wil ik vandaag afsluiten, en zal dan een volgende keer proberen deze gedachtegang verder te volgen, zoals Rudolf Steiner die in zijn boek Theosofie aanreikt.
Een reactie
De verkeerde video bij de tekst